De Gerritplaag in de Nederlandse Poëzie |
De Nederlandse poëzie heeft al sinds mensenheugenis last van een ware Gerritplaag. Ze hangen als een onheilspellende maar bedingendenevel boven het vlakke landschap van ons Corpus Poëtica. Bovenaan staat Gerrit Achterberg. Over hem mag je niets zeggen. Gerrit Achterberg is God zelf. Hij staat onwrikbaar gefixeerd in de hemel en zal nooit van plaats veranderen. Daaronder vinden we de Verlosser, Gerrit Komrij. Een belerende man die altijd met een dikke Bijbel staat te zwaaien. Komrij heeft de macht je dichterlijke ziel te vereeuwigen of je voor altijd in de duisternis te laten ondergaan. Er is geen weg tot God dan door Gerrit Komrij. Eeuwig het maatschappelijk belang van de poëzie aandikkend, terwijl de poëzie uiteraard de Nederlander aan de reet zal roesten. Dat weet Gerrit zelf ook wel, vandaar dat hij zo tergend langzaam spreekt. Daaronder de derde pilaar van de poëtische drie-eenheid: Gerrit Kouwenaar. Kouwenaar is de heilige geest van de Nederlandse poëzie. Hij trekt zijn eigen plan en mummelt en mompelt zoals het een heilige geest betaamt, zichzelf de biecht afnemend in dunne boekjes. Een van die boekjes is het zojuist verschenen Het bezit van een ruïne dat is samengesteld voor de Gedichtendag van 2005 en dat nog niet eerder gebundelde poëzie van Kouwenaar bevat. Het is een dun, rood boekje en staat weer vol met de gebruikelijke Kouwenaar thematiek: eten en de dood. Als je Kouwenaar nooit in levende lijve zou hebben gezien, zou je denken dat hij, net als ondergetekende, een dikke Brabander was. Altijd gedichten schrijven over eten, en die gedichten zijn geen lightfood maar zware kost die je niet zomaar even weghapt. Geen knäckebröd maar een dikke plak roggenbrood. Toch is Kouwenaar een nogal magere man. Wellicht heeft hij juist problemen met eten, vandaar dat hij het zo met de dood associeert. Het eerste
gedicht uit het totaal van tien gedichten heet 'de sterfelijkheid houdt aan'.
Het bevat poëtisch gemompel over de sterfelijkheid terwijl de dichter een glaasje
wijn drinkt. Hij rept over verwarde en onzekere nachten en drinkt niet slechts
zijn wijn, nee, hij 'wikt' deze. Het gegeven dat de Heilige Geest geen vat op mij krijgt met zijn biechterige en op graverige toon geschreven Zware Kost is iets wat men volledig mij aan zou kunnen rekenen. Ik ben in feite iemand die compleet aan de andere kant van het spectrum zit: Kouwenaar is mager, ik ben dik. Kouwenaar biecht en graaft, ik sar en ben speels. Kouwenaar is de Heilige Geest, ik ben de Brabantse Bokkerijder. Hij heeft zijn gedichten dan ook niet voor mij geschreven. De meeste van zijn overgecompliceerde meesterwerkjes zijn aan mij simpelweg niet besteed. Ik heb van nature een hekel aan gekunstelde poëzie en dat is precies wat Kouwenaar met grote stelligheid doet: zeer gekunstelde en berekenende poëzie schrijven. Puzzelpoëzie voor intellectuelen zoals dat in de westerse wereld nu eenmaal hoog gewaardeerd wordt. In het Westen is poëzie een statussymbool waarmee intellectuelen elkaar de oren wassen. Dat zou niet zo erg zijn als het gewoon als een spelletje werd opgevat, maar de speelsheid is meestal juist ver te zoeken. Waarom moet Kouwenaar de poëzie zo serieus nemen? Het druipt van iedere regel die hij opschrijft af. Hij lijkt niet bij machte om af te wijken van dit stramien, wat in zekere zin ook slechts weinigen gegeven is. Want wat is stijlkenmerk en wat is simpelweg herhaling? Dat is een moeilijke vraag die boven het oeuvre van bijna elke kunstenaar of dichter zweeft. Sommige dichters weten zichzelf te vernieuwen of te overtreffen zonder de stem die hun werk eigen is te verliezen. Kouwenaar lijkt me meer het type dichter die zich ingraaft in zijn eigen stem. Het bezit van een ruïne bevat, zoals eerder gezegd, tien nieuwe gedichten van zijn hand. Er was slechts één gedicht in te vinden dat op mij afdoende indruk maakte. Het gaat om het gedicht Binnen, wat precies het middelste gedicht in de bundel is, zover dat bij tien gedichten mogelijk is. (Het is dat gebrek aan aandacht voor details dat de dichter en/of de uitgever opbreekt. Waarom geen elf gedichten, zodat 'binnen' echt het midden van de bundel was?) In Binnen lijkt Kouwenaar zijn eigen dichterschap te betwijfelen, of beter: zijn gereedschap. Je bladert het boek door, bevingert de woorden het brood is verlegen, wil niet verstenen diep in de tuin dooft het buitenste binnen Dit gedicht krijgt, ondanks de wat zwakkere stukken, wel vat op mij. Het horloge als molen vind ik een mooi beeld, de 'stofgouden cicaden' lijken me barok en overbodig. Het zijn vooral de laatste regels die het gedicht de moeite waard maken, misschien omdat er inderdaad een spoor van humor of relativisme doorbreekt in al die serieuze bespiegelingen. Waarom geldt dat voor de rest van de gedichten in Het bezit van een ruïne niet? Voor mij bevatten de gedichten van Kouwenaar sporadisch goede taalvondsten, die meestal geen grote lijnen volgen maar kortstondig oplichten in de hardnekkige duisternis van serieus gemompel. Het probleem met Kouwenaar is een beetje dat het geen groot woordkunstenaar is, want daarvoor is hij veel te thematisch. Maar hij is ook geen groot thematisch dichter, want daarvoor is hij veel te minimalistisch. Hij lijkt een beperkte thematiek als een soort stijlkenmerk te zien. Hij
herhaalt en herkauwt dezelfde beelden, elke bundel opnieuw, alsof hij iets aan
de lezer op te biechten heeft maar hij elke keer weer achteraf denkt dat hij
geen absolutie heeft verkregen. Dat moet welhaast de vloek van de Heilige Geest zijn – je moet er toch niet aan denken dat Komrij je als Nederlandse dichter niet meer de biecht af wil nemen. M.H. Benders |