The Blue Nile valt niet in herhaling. Jammer.
|
Toen Elvis Costello ooit wilde uitleggen dat hij niet kon zingen, zei hij dat hij goede teksten schreef. Een goede zanger, een Echte Zanger, zei hij, kon simpelweg een tekst uit het telefoonboek of de gebruiksaanwijzing van de elektrische boormachine ten gehore brengen, het zou net zo overtuigend zijn. Omdat een Echte Zanger, een soulzanger zegt Costello, zingt als iemand die het gezongene zelf heeft beleefd, en dat met zijn stem ook geloofwaardig kan maken. Zangers als Costello, en Bob Dylan bijvoorbeeld, zijn meer vertellers, noodgedwongen leunend op een tekst die zich op een wat monotonere wijze kan laten brengen. De Schot Paul Buchanan is in dit licht een Echte Zanger. Het is de stem van de voorman van The Blue Nile die hun kille, vaak bijna knullige synthipop in het verleden zo'n emotieve en organische kwaliteit meegaf. Waren de toetsenpartijen op het debuut A walk across the rooftops (1984) nog creatief en zelfs baanbrekend, op Hats (1989) en Peace at last (1996) klinken ze alsof het speelgoedkeyboardmerk Casio de meeste apparatuur aan toetsenman Robert Bell leverde. Het is Buchanan die dat amateuristische geluid met zijn stem, en op Peace at last ook met een akoestisch gitaartje uit de kringloopwinkel, weet op te waarderen naar een geluid dat te vergelijken is met garagerock: directheid, echtheid, oprechtheid. Ook de teksten, vol grotestadsmelancholie, zijn zo: heel subtiel gelardeerd met briljante vondsten, maar over het algemeen direct: "Where the cars go by / All the day and night / Why don't you say / What's so wrong tonight // Pray for me / Praying for the light / Baby, baby / Let's go out tonight" (Let's go out tonight, Hats). Buchanan meent het, althans dat doet zijn stem vermoeden, en het snijdt dwars door je ziel. High, de eerste plaat van The Blue Nile sinds 1996, lijkt op het eerste gehoor gewoon meer van dit schoons te bieden. Maar na een paar luisterbeurten is het duidelijk dat Buchanan en zijn kornuiten het over een andere boeg hebben willen gooien en een reeks observatieve, literaire liederen hebben willen schrijven. En dan bekruipt je de neiging een plaat van, pak 'm beet, Elvis Costello op te zetten, of Bob Dylan, en bedenk je dat het omgekeerde van Costello's notie ook waar is: een gedicht van Shakespeare, of een lied met een tekst die op zichzelf kan staan, kan beter gezongen worden door een wat minder uitbundig zanger dan Buchanan. En ook beter door een ander geschreven trouwens. Want de vernieuwingsdrang heeft ook de liedjes zelf beschadigd. Waar Buchanan vroeger iets als het eerder geciteerde Let's go out tonight zong, zingt ie nu: "An ordinary miracle / Is all we really need". Daarmee bedoelt hij hetzelfde, alleen legt hij het uit in plaats van het gewoon te tonen. En in het titelnummer van High - "look at the morning people going to work and fading away" - legt hij het personage uit waarmee hij zich in 1989 op Hats nog vereenzelvigde: Workin' night and day uit: Over the hillside, Hats (1989) Het geeft de liedjes iets nadrukkelijker een moralistische inslag. Is dat erg dan? Op zich niet, maar wel als je de liedjes als een soulzanger zingt, alsof je het gezongene hebt beleefd in plaats van op een wat journalistieker wijze vertelt. Dan klinkt je zang niet bezield en doorleefd, maar zeikerig, aanstellerig, elitair en leugenachtig. |