Daar, op de hoes, is dat woord. Nachtkaars. God, wat haat ik dat woord. Ofnee. Laat ik dat positiever formuleren. Ik heb een moeizame relasie met dat woord. Ik gebruik het nooit. Ik wil het niet gebruiken. Laatst, toen ik er in een berichtje naar mijn zus mee naar een letterlijke nachtkaars verwees, kon ik niet wilde ik niet schreef ik niet. Een kaars die zus (andere zus) gebruikte snags want ze had een hoogslaper vanwaaruit ze niet bij het lichtknopje kon en klaarblijkelijk durfde ze ook niet in het donker die paar treetjes te beklimmen haar bed in dus klom ze eerst naar boven, deed ze de kaars aan die op de kast naast de hoogslaper stond, klom weer naar beneden, deed het licht uit, klom naar boven, blies de kaars uit, ging slapen. Een letterlijker nachtkaars is niet mogelijk, en ik had het daarover met mijn zus (die ene weer, dus niet die van die hoogslaper), en ik weigerde het woord nachtkaars te gebruiken maar ik wist niet goed hoe die kaars daar op die kast anders te beschrijven (want een gewone kaars was het niet, niet binst de kontekst van mijn berichtje aan mijn zus) (die ene), en uiteindelijk moest ik toch “nachtkaars” intikken op mijn teeljefoon. Beschaamd keek ik om me heen of iemand me het had zien doen. Ik was alleen thuis maar hier in het gebuurte moet je niet raar opkijken als buur ineens zijn kop door het raam gestoken blijkt te hebben. Ik hoopte nog even dat mijn teeljefoon het woord niet zou kennen en veranderd had in een ander woord (want dat doet mijn bijzonder autistiese teeljefoon: die verandert alle woorden die hij niet kent in woorden die hij wel kent) en dan zou ik het zo laten staan maar neen zoon afgesleten rotwoord als nachtkaars liet mijn teelfjefoon natuurlijk onverlet staan.
Ik denk dat het begonnen is tijdens mijn studie. Naja, een mooi woord heb ik nachtkaars nooit gevonden. Maar die diepe weerzin ertegen. Doch tijdens mijn studie waren er teveel. Teveel nachtkaarsen meen ik. Altijd ging alles altijd maar als een nachtkaars uit. Verhalen gingen als een nachtkaars uit, scenario’s gingen als een nachtkaars uit, filmpjes gingen als een nachtkaars uit. Dat was niet goed, geloof ik, als je iets gemaakt had dat als een nachtkaars uitging. Geen einde is zo natuurlijk en zie je al zo mijlenver aankomen als het einde van een nachtkaars dus het kon mijns inziens ook best iets goeds ween (want ge werkt toe naar, groeit mee in het einde van de nachtkaars), maar neen dat was het niet. Het waren in de eerste plaats dosenten die dat zeiden, dat van al die nachtkaarsen die uitgingen bedoel ik. Maar natuurlijk gingen studenten dat en masse nazeggen. Want zo zijn studenten. Als je zelf niks kan bedenken, ga je studeren. In een leeg hoofd past veel kennis ommers. Ik ben nooit zo goed geweest in studeren. Ik kan geen tijd steken in dingen die me niet interesseren en op die studie interesseerde bar weinig me. Sommige dingen weigerde ik zelfs te doen. Dan gaven die janlullen van dosenten me er ook geen punten voor en zo heeft het zes of zeven of acht jaar geduurd vooraleer ik die studie eindelijk eens kon afronden. Na zovele jaren nachtkaarsen die uitgingen kon ik het woord echt niet meer horen.
En dan nu is het daar, op de hoes van deze seedee.
En een ander woord is daar, pal voor Nachtkaars. “Voor mama”, staat er.
Mama.
Een volwassen gozer die zijn moeder mama noemt, ik weet niet zo goed wat ik daarvan peinzen moet.
Het is gek he. Een heel kinderleven lang noem je je ouders mamma en pappa. Paps, mams. Mammie, pappie. Niks raars of engs aan. Maar kinderkens worden pjoebers en als je dertien veertien vijftien jaar bent wordt het stillaan lullig of kinderachtig om je ouders nog als mamma en pappa te adresseren en er moet iets voor in de plaats. Maar wat. Het boertige ma en pa vind ik persoonlijk afgrijselijk, ik hoop van ganser harte dat mijn kinderen dat nooit gebruiken gaan. Noem me dan liever nog gewoon maar bij mijn naam. Ik heb mijn vader geloof ik een tijdlang vadertje genoemd. Mijn moeder noemde ik Bien wat geen zak te maken had met haar naam overigens maar een afkorting was van een koosnaampje dat ik als kind ooit voor haar verzonnen had (omdat zij zoveel koosnaampjes voor ons had, verzon ik er op een dag één terug).
Maar mamma en pappa blijven zeggen, dat vind ik toch ook een beetje halfzacht hoor. Toen ik een jaar of twintig was had ik een vriendin die het nog altijd over mamma en pappa had. Dan lagen we in bed en had ze het over mamma en pappa, en dat vond ik ontroerend. Dan voelde ik me weer kind, alsof ik nog lang boven in pyjama aan het spelen was met mijn zus (die ene, niet die van die hoogslaper) en we ondertussen onze ouders bediscussiëerden. Maar als ik iemand niet persoonlijk ken, vind ik het, sorry elias ep’s, een klein beetje aanstellerig. Zo van kijk mij nog eens in vol kontakt staan met mijn kinderlijke zelf ofzo. Ik weet het niet. Ik heb, denk ik, een moeizame relasie met volwassen mannen die hun moeder mamma noemen.
En bij dan is het met nachtkaars en voor mamma misschien ook wel duidelijk dat we hier een afscheidsplaat op onze handen hebben en f’domme, laat ik nu ook niet altesaam ganzelijk onbevangen tegenover afscheidsplaten staan.
Phil Elverum vroeg zich op zijn eigen afscheidsplaat (het prachtige A crow looked at me, over de dood van zijn vrouw, die ook de moeder van hun peuterdochter was) al af of je van dood kunst kan maken. Mag maken. Zonen gaan dood, vrouwen gaan dood, moeders gaan dood, oma’s gaan dood en artisten maken daar platen over (of schrijven boeken, voorbeelden te over). Je weet dat dood echt is, en niet alleen maar kunst. Daar zit de moeilijkheid. Je kunt er eigenlijk al bijna niets meer van vinden want je weet dat iemand daar zijn hele echte pijn staat uit te zingen. Het is op een haar na onethisch dat over het hoofd van de luisteraar uit te storten. Het gaat me er niet om dat kunst plat en onecht vermaak moet zijn. Maar een pijn zo groot kan ook bij de luisteraar alleen maar pijn zijn. Afscheidsplaten ontnemen de luisteraar de vrijheid zijn interpretatievermogen alle kanten op te laten gaan en dat is nu juist net een van de schoonheden van kunst. Het publiek maakt de betekenis, zei Annie Dorsen ooit. Bij afscheidsplaten is het de artist, en alleen de artist, die betekenis maakt.
Dit alles alleen maar om u er enig idee van te geven hoeveel ik overwinnen moest vooraleer ik Nachtkaars in mijn seedeespeler stoppen dierf. Gisterenavond ik deed en o
mijn
God.
Oké. Laat. Laat me iets. Laat me iets zeggen. Luister. Luister naar mijn dilemma.
Mijn laaggespannen verwachtingen kregen mjoeziekaal een flinke rotschop. Nachtkaars is een zweriese, moje, schaduwrijke plaat. Er zitten heel veel moje passaazjes in, er zitten veel goede instrumenten in. Een fijne strijker, een strelende trompet, een oud klinkende piano. De zweer is remiscent aan een nachtclubzweertje zoals The Real Tuesday Weld dat zo mooi opriepen wisten op hun The end of the world (van afscheidsplaten geplaudeerd hee, welk einde kan finaler zijn?) of peins een hier of dare referensie aan het geluid van The Kilamanjaro Dark Jazz Ensemble. Bij momenten is er het soort van verstilling waar vooral Dictaphone het patent op leek te hebben (al zijn die er, uiteraard, wel nog iets beter in dan De Elias Ep’s) (o, Sonne Free van Dictaphone – men moest er een arm veil voor hebben om zoon liedje geschreven te mogen hebben) (of The Conversation, o The Conversation van Dictaphone – men moest er twee armen veil voor hebben om zoon liedje geschreven te mogen hebben).
In De Achtertuin zorgen een piano en een drone voor een even overdonderd als mooi geluid;
in Vlinder jij maar door is een moje vrouwenstem te horen, en een repetitief koortje (dat “ahaa” hadden ze dan wel weer mogen laten van mij) en als de mjoeziek dan rond de twede minoet enkele sekonden lang zeer heftig wordt, totaal onverwacht, dan komt dat heel, heel sterk binnen en het angelieke / arkadiese einde met blazer wordt er alleen maar mojer door;
de funky flirt met elctronica in Ach lieve is sterk en –
zelfs waar de mjoeziek niet meteen opmerkelijk is, is er altijd nog sprake van warm, wiegend, troostrijk geluid dat fijn is om naar te luisteren.
Maar die stem.
Die zang.
O jezus.
Ik haal m weer even boven tafel hoor: ik heb een moeizame relasie met de stem van De Elias Ep’s.
Hij zingt zo pateties. Zo tejatraal. Waarom moet die glijerige, blijïge, pastorale diksie? Waarom moet hij elke R als een J uitspreken? Soms klinkt hij als een pseudo-Jeff Buckley en dat moge voor sommigen een onwaarschijnlijk groot kompliment zijn, ik vind Sjefke een totaal overgewaardeerd zanger: drama om het drama – en diene mens had dan ook nog de gore lef om kwaad te spreken van de mjoeziek van zijn vader (en dan zwijg ik nog maar, tandenknarsend zwijg ik nog maar van de manier waarop hij Hallelujah van Leonard Cohen naar de ratsmodee heeft geholpen) (en dan zwijg ik nog maar, tandenknarsend bloedkokend zwijg ik nog maar van al die stomme eikels die rotkitchverzie van Buckley als de ultieme verzie van Hallelujah aanwijzen – hebben die geen oren aan hun kop ofzo?).
Andere keren benadert De Elias Ep’s (ik geloof dat hij Frank heet) (mijn vader heette Frank) het geluid van Spinvis, een zanger met wiens geluid ik ook al de nodige moeite had. Als dit emosie moet zijn, dan is het wel een zeer gekultiveerd soort emosie. Juist daardoor komt het veel onechter over dan het waarschijnlijk is.
Op momenten waar hij stiller zingt, zomwijlen bijna praatgezang, of een weinig overstemd wordt door de instrumenten, gaat het beter. Hij wordt nergens een zanger naar mijn hart nee, maar hij kan best wel niet heel erg storend zingen hoor.
Waar hij wel erg storend zingt wordt de storendheid van zijn zang versterkt door wát hij zingt. “Ik vind je lief / zo lief mama // Blijf bij mij / hier bij mij / alle tijd / altijd”; “Ik hou mijn adem in / zolang de lente jouw gezicht heeft / en de liefde jouw stem” en “Droom de tranen uit je ogen / de mooiste dagen zijn niet te geloven”; teksten gelijk dezulken, om maar een greep te doen, zijn al net op de rand – het pateties stemgeluid van De Elias Ep’s duwt het er nog net overheen.
(ik hou mijn adem in zolang de lente jouw gezicht heeft??? is that guy kidding?)
Dat gaat teksten en teksten door – de enige lichtelijk deugende tekst is die van Ach lieve dat een opsomming bevat van alle platitudes die mensen zonder drama bezigen tegen mensen met een drama – en na verloop van tijd bezwijken maag en gebit van de luisteraar onder al deze zoetheid. Het is duidelijk dat diene mens zijn moeder lief, heel erg lief vond. Soms zingt hij over haar als was ze zijn geliefde (en de charlatan uit Wenen trekt zachtkens aan zijn zwigaar). Andere keren weer bezingt hij haar alsof hij een kleuter is die voor het eerst alleen op de schoelje wordt achtergelaten. Ik ken dat, of naja, ik heb mijn beide kleuters een keer voor het eerst alleen op de schoelje moeten achterlaten: mijn dochter nog maar een paar maanden geleden & mijn zoon twee jaar terug. Maar voor een moeder ken ik deze gevoelens niet (meer).
Mijn eigen moeder overleed bijna tien jaar geleden. We waren in de laatste jaren wat uit elkaar gegroeid; haar lange, slepende ziekte had weer een brug geslagen. Als klein kind was ik stapeldol op haar, later kwamen de verstoringen. Bij wie niet? Maar ik weet uit eigen ervaring dat het een raar soort afscheid is, dat van je moeder. En inderdaad: die kleine kleuter voelde ik me ook heel even. Toen ik daar stond, voor het graf. De kist al naar benee. Iedereen gooit een schepje zand. Dat is het rotste geluid dat ik ken: dat van een schepje zand dat landt op een doodskist. En ik stond daar, en ik gooide mijn schepje zand en ik wist: mijn moeder komt nooit meer terug. En toen, een moment, was ik dat kleutertje op school. Maar als durend gevoel ken ik het niet. In bar weinig van waar De Elias Ep’s over zingt herken ik mijn eigen gevoelens bij de dood van mijn moeder. Mogelijkerwijs is dat het gevaar aan zingen over grote drama’s (anders dan wanneer je zingt over gewoon zomaar een dag in de zon). Je laat, en ik zei dat net al, te weinig ruimte over voor de luisteraar. Hij moet je hele verhaal aksepteren, of anders maar verwerpen. Maar je laat geen klein spelonkje over waar hij in kruipen kan met zijn eigen boeltje en zijn bullen en zijn gevoelens en zijn verleden en zijn dagen in de zon en zijn moeder onder de grond.
(ik dacht aan De Anale Fase en hun onthutsende, angstaanjagende en bloedmoje Mama onder de grond: “Vingers stopt ge in uw oren / Duimen stopt ge in uw mond / Kindjes stopt ge onder de dekens, / mama’s onder de grond / Alle dingen van waarde / stopt ge onder de aarde // En het is veel werk, / bloemen plukken voor op de zerk / En het is ver lopen / naar de winkel om ze te kopen / En het is diep graven / naar een mama die zo stinkt / En het kost veel kluiten, / zo’n mooie kist die blinkt”, en dan die slotregels: “Mama, als ik groot ben mag ik ook onder de grond / met bloemen in mijn hand en wormen in mijn mond” en hoe ik Mama onder de grond wél goed vond en hoe humor lucht in drama blaast) (en dan, in de belletjens, in de luchtbelletjens kun je zitten gaan) (de luchtbelletjens zijn die spelonkjes waar ik het over had) (net, kijk anders zelf even) (en dat dat “mama” bij De Anale Fase me niet stoorde, en dat dat waarschijnlijk ermee te maken had dat ik dat naïevige / kinderlijke bij De Anale Fase wat geloofwaardiger vind omdat alles aan dat tweetal zo sprookjesachtig en wereldvreemd is)
Maar!
Ik denk dat er ergens een toekomst is.
Ik denk dat er een toekomst is, en dat die daar is, of daar.
Ik denk dat er een toekomst is, ergens, en dat ik in die toekomst verscholen een heel mooi seedeetje ga aantreffen. Van De Elias Ep’s. Aan muzikaliteit mankeert het niet, immers. Dus. Ooit. Ooit gaat deze man een hele goede seedee maken, voorwaar, ik zeg u. Als hij de baard in de keel heeft gekregen ofzo, of genoeg whisky heeft gedronken (ik kan u wel advizeren in een stuk of wat goeje merken, Elias Ep’s!) (ik geloof dat hij Frank heet) (mijn vader heette – ofnee laat ook maar). En als hij zijn onderwerpen niet meer in het drama zoekt misschien, maar gewoon op straat.
Ik zag laatst een vrouw op straat, en die vrouw had een hele grote hoed op haar hoofd, en op die hoed alleen al zaten al een stuk of drie liedjes. Op de rand. Ze zaten en ze keken, en ze zaten daar maar. En ik dacht ja. En even verder zag ik een vrouw en die glimlachte gewoon liedjes. En ik dacht ja. En ik liep maar en ik liep maar en ik zag een liedje onder een bankje en ook één in het struweel. Die zat goed verscholen dacht ik, en ik dacht ja. De liedjes steken overal, niet allenig maar in grote drama’s. En geplaudeerd van drama, ik liep maar en toen dacht ik aan de straatverkoper en aan Dregke en t schrijverken en toen werd ik triest en toen liep ik niet meer. En ik dacht Wat is de materie, kat heeft je tong? En ik dacht Zou het je doden om eens te spreken en te zeggen vanuit dat daare Renkum? Al was het alleen maar hallo, of een zwaai met een kreet van antoesjasme. Zwijgt niet langer, Rectum! En ik zat laatst nog met mijn kinder te kijken naar het Jugendzjoernaal en op kwam een bericht over een schoelje die was afgebrand in Renkum. En ik dacht Renkum Renkum ik ken toch iemand in Renkum? En uiteindelijk wist ik wel wie maar mijn peins duurde toch zeker wel een minoet of vijf. En ik dacht ja, dat is wat zwijgen met een mens doet. Zwijg niet langer maar zing. En ik dacht ook dat is een lied.
Dus ja.
Als hij een whisky’tje drinkt en wat rauwer zingen gaat. En als hij gewoon maar van een straat zingt, of de schoonheid van een stofnest in de hoek van zijn kamer, of als hij zingt over koffie drinken en wachten op post die vandaag niet meer komen gaat. Zoiets. En als hij de mjoeziek op punten nog een tandje aanscherpen weet. Niet veel. Maar een tandje. Dan komt die toekomst wel met die hele moje seedee van De Elias Ep’s in.
Maar wie niet vies is van tejatrale zang & freudiaanse dingen & een drama dat over het topje gaan durft moet niet langer wachten. Voor hem is die toekomst al hier, en de toekomst heet Nachtkaars.