• Auteur: Marc van der Holst
  • Titel: Dembrandt / Wolfgang
  • Uitgever: Eigen Beheer (vanaf april bij Atlas Contact)
  • Datum bespreking: 25 Januari 2018

Met Joop van Zijl in 't tochtgat


Zou het ook niet anders kunnen zijn? Het haar van de drummer van Sons of Kemet misschien, of wat te denken van de walnotenboom in de tuin van Sandra toen ik acht was en hoe ik echt dacht dat Sandra en ik gingen trouwen later maar het was zomer en we waren acht en er was een walnotenboom dus wat wil je & zou het ook niet anders kunnen zijn: gewichtloos BIJvoorbeeld, of onder water (onder water kan ik vliegen), of zou het niet gewoon hier kunnen zijn.

Ik sta voor het raam, en er is niets. Ik heb me niet geschoren, er gaat geen protestmars doorheen mijn straat vandaag, er zijn geen belangrijke mensen doodgegaan, ik draai geen seedee van Etron Fou Leloublan, ik heb geen liedje van Olimpia Splendid in mijn hoofd, geen ei op mijn gezicht en ook niet de onbedwingbare behoefte het zolderraam te lappen, ik ben niet aan het schrijven, het is nog geen tijd om mijn dochter te gaan ophalen van de peuterspeelzaal, ik heb geen koffie gezet, ik heb niemand een berichtje gestuurd, de buren maken geen ruzie, het regent niet, het winkelsentrum staat niet in brand, mijn fiets is niet gestolen, het dak komt niet naar beneden, het is nog geen tijd om mijn zoon op te halen van de kleuterschool, ik denk niet aan de sensei, ik eet geen krekker met zoute roomboter en sietrusvruchtengembersjem, het is niet de volgende dag en ik heb geen jeuk op onbereikbare plekken.

Ik sta voor het raam en denk aan Donald Duck die meedoet met de beddenrace.

Vroeger dacht ik dat poëzie over Van Alles moest gaan of in ieder geval toch over Zoveel Mogelijk. Dat was toen ik achttien was geloof ik, en nog wellerus gedichten schreef. Die dan over Het Leven gingen, en over Pijn, want het Leven Was Lijden (als je danste een heiden). Het liefste schreef ik die dingen dan nog es zo duuster en hermeties dat ik er zelf ook geen kloten van begreep. Er geen kloten van begrijpen, dat was het wezen van poëzij. De poëzij moest loder dan loodzwaar of zij was geen poëzij. Maar nu sta ik voor het raam en is er niks aan de hand, en denk ik aan Donald Duck die meedoet aan de beddenrace. Zou het ook niet hier, of daar, of elders kunnen zijn?

De poëtrie is een dichter die langer is. Nee
De poëzij, dat zijn de anderen. Nee
De poëtrij is een eeuwige wolk. In een broek. Misschien dat ik daarom dichtte: om haar hemd op te lichten.

De zwaarte komt altijd omlaag. Het slaat dood, en dan zit je mooi met een gat in je vloer. Ik moet alleen nog maar zitten, dacht ik toen. Ik moet alleen nog maar zitten en beschrijven wat ik zie. En als er niks meer te zien is, sluit ik mijn ogen. Dan gaat het schrijven gewoon door. Ik herinner me niet meer wie de beddenrace won.

Doch misschien was het wel de week erop, toch. Er speelde een seedee van Black Ox Orkestar en de boodschappen stonden af te koelen in de gang. Ik hielp mijn dochter een dorpspleintje te bouwen van Duplo. Er was een draaimolen, en we bouwden een onduidelijk gebouwtje. “Dat hoort zo op een dorpspleintje,” zei ik haar. “Daar hoort een gebouwtje te staan waarvan niemand eigenlijk weet wat het is.”. Er was ook een winkeltje met erg krappe openingstijden. En een terras waar een ober werkte die geen enkele bestelling kon onthouden. Dat vond mijn dochter het leukst. “Jij moet stellen,” zei ze steeds opnieuw. En dan moest ik de gasten op het terras stemmetjes geven en ze bestellingen laten doen, en ik moest ook de ober zijn en iedere keer terugkomen en vragen: “Sorry, had u nou de baguette zalmsalade besteld of de tosti geitenkaas?”. Dan kraaide mijn dochter van plezier. Maar nu moesten we schoenen aan doen, en jassen, want het was tijd om mijn zoon op te gaan halen van de kleuterschool, en dan de lunch, en dan weer terug. Misschien was het die dag, dat er een enveloppe op mijn deurmat viel.

Wat zou je ervan vinden als deze dag je laatste was?

Dat kon ook een andere dag zijn natuurlijk. Elke dag kan altijd een andere dag zijn. Het was niet maandag, en je was niet dronken toen je de enveloppe met Wolfgang en Dembrandt openmaakte (want de titels werden weken na elkaar verzonden). Het was een doodgewone niksdag, en je dacht eraan je laatste geld uit te geven aan een kist gedroogde abrikozen (in goudfolie).

Hoe de dingen ook waren, hoe ze ook zijn & overheen welke peerjode van welke tijd - op enig moment waren ze in mijn huis. Dembrandt en Wolfgang. Twee vuistdikke romans, ga dur maar eens aanstaan.

Boekjes - al mijn godeganzelijke leven lang heb ik zo enorm het land aan het woord boekjes. Behalve als je al je boekjes te buiten gaat misschien.

Al wie snags int woud Russel Edson-achtige impressies fluustert dat het schalt, wordt niet aan omvang afgemeten. En het gekke is: kleine schrifturen gelijk dezen uitduren meer dan eens grotere werken (ga maar na: ik leg de laatste hand pas aan deze resensie als de titels weeral uutvertocht zijn). Naar vorm allicht flitsfiksie - of wie spreekt daar van pilromans? Dembrandt en Wolfgang bieden u de pilromans bij de krat aan - - - maar dit zijn geen pillen om met één slok water weg te spoelen (nee neem er dan op zijn minst een biertje bij).

Mjoeziek is een dik walddier, zegt vinzenz schwab (tot nader order schrijf ik die tiep zun naam met kleine letters). De poëtrij zal dan wel een mager speenvarken zijn peinst mij. Uit de dunste bundeltjes krijst het soms het allerhardst op en dit is niet om te zeggen dat Holst zichzelve overschreeuwt: van zodra ik Dembrandt opendeed (want daar begon ik mee) (wat die arriveerde het eerst hier ter stede) (als het niet die ander was als ze niet gelijktijdig op de mat lagen als het niet de dag was dat ik ineens zoon zin had in een geposjeerd ei op mijn ochtendbroodje) werden mij de zenzen aangenaam verdoofd. Op een soort van 0-pagina (hoe heet men dat, de Franse pagina ofzo?) (de franse slag) (de harde hand) (het finse zwartmetaal), staat dit. In schuinen, als hier:

In een tropische kas zit een man achter een typemachine. De man is overwoekerd door tropische planten. Jadebloemen, uitheemse aronskelken en orchideeën. Hij is ermee vergroeid geraakt. Hij is meer plant dan man. Hij beheerst een of andere oosterse ademhalingstechniek waarbij je geen adem meer hoeft te halen. Heel af en toe drukt hij een toets in.

En ik dacht dat dat het ween kondet: met slechts af en toe een uiting (het niets nietst) (er werden uitingen geuit). Steeds een rake letter. De overwoekering. Schrijven om niet, of juist wel ingenomen te worden (dit is waarom ik dichtte: opdat zij mijn hemd kwam oplichten) (nee ik wilde dat zij heel stil op mij groeide) (neem bezit van mij neem alsjeblieft bezit van mij) (en je kwam bij mij in mijn schulp en je jatte mijn grappen). En awkee, de rest van die dag had ik Plantman van Gary Young in mijn kop dank doch geen dank Marc en toch was dat het waard om aldurtijd te mogen verkeren in zoon zoort van (u kent dat wel) “prettige philosoophiese stemming”. Aan Rousseau dacht ik bijvoorbeeld, en aan Lambiek, aan de phúsis als uitgelegd door Aristoteles, aan de oorspronkelijke betekenis van cynicus: hondachtig (en welke griekse philosooph t ookalweer was die als een hond wilde leven en dierhalve cynicus werd genoemd) (en hoe dan een dichter te noemen die plantachtig wil zijn) (en toen dacht ik aan Becel & was mijn philosoophise stemming INEENS naar de wuppe).

Pas veel later vroeg ik me af of de man in de tropiese kas een pilroman was of een allegorie of een groteske of een parabel of een sprookje of een gedicht of een grapje of een schilderij of een lied.

(de tekst was getikt, zou Gust Gils allicht gezegd hebben)

Annie Dorsen noemt haar werk “algoritmisch theater”, maar ik lees haar A Piece of Work stiekem liever gewoon als een boeklang poëem (het werd gegenereerd en opgevoerd op 21 desember 2013 in de Brooklyn Academy of Music en of dat het meer gedicht maakt of juist meer teatur laat ik graag aan u over, Femke euh ik bedoel lezer!)

Richard Huelsenbeck schreef ooit een dadaïstiese trialoog tussen menselijke wezens & ik heb vaak gedacht dat àlle teksten dadaïstiese trialogen zijn tussen menselijke wezens (defeniëer: menselijk) (defeniëer wezens) (defeniëer: papier). Plus daarbij: teksttyperingismus is het wel het laatste dat je aan je kop wil hebben als je leest. De vraag “wat het eigenlijk is” is al even oninteressant als de vraag “waar het eigenlijk over gaat”. O waar het over gaat, de vraag vol stompzin van uw huisgenoot uw buur uw uw mede treinreiziger uw toevallige passant eender wie u lezend aantreft: is dat een leuk boek? op eersten maar meteen daarna ja: waar gaat het over? Waar het over gaat, mijn antwoord op die vraag is altijd hetzelfde. “Over een kippenrestaurant,” zeg ik dan.

Zodus: Dembandt en Wolfgang staan proppensvol dadaïstiese trialogen tussen menselijke wezens. En elke trialoog gaat over een kippenrestaurant.

Nu tevreden?

Okee.

Mooi.

Gaan we verder.

Want trialogiese kippenrestaurants doen peinzen aan zoveel. Aan Donald Duck die meedoet aan de beddenrace, BIJvoorbeeld. Of aan Lambiek die iets rousseauaans schreeuwt in De Sputterende Spuiter. In ieder geval: ik las nog maar een paar regels in Dembrandt & mijn denken is al zovele kanten opgevlogen dat ik er beter aan doe te lezen in de bijbel, Oorlog en Vrede of het telefoonboek van Lisboa en aldus te stillen dat idiote hoofd van mij.

Maar de volgende dag is het weer een gewone dag. Altijd is de volgende dag de dag na de vorige dag & altijd & altijd & altijd is dat een doder dan doodgewone dag, wat zou je anders volgende dagen hebben ommers? Ik word wakker en er is geen tijd want het is gewoon weer tijd. Het is gewoon weer tijd om mijn zoon aan te kleden & het is gewoon weer tijd om mijn dochter aan te kleden & niet speesjaals & ik heb niet Suicide Room van Dan Bern in mijn hoofd & niet over tien dagen gaan de dagen niet lengen & niet geen fiets met wit en zwart en rose. Het is gewoon weer tijd om het fruit te snijden dat mee moet naar de kleuterschool. Het is gewoon weer tijd om de bolletjes te maken met boterhamworst of met pindakaas, hoe ook de petten weder staan deze dag. Het is gewoon weer tijd om op te fiets te zetten mijn dochter, op de fiets te laten klimmen mijn zoon & tussenin te gaan zitten ikzelve. Het is gewoon weer tijd om te fietsen. Het is gewoon weer tijd om mijn zoon de klas in te brengen, en terug te fietsen met nu alleen nog voorop mijn dochter en daarachter ikzelve, en achterop niemand meer & altijd weer die lichte verdomde melankolie bij dat achterzitje nu leeg te weten. Lichte melankolie maar evengoed zo godverdomd verdomd. Het is gewoon weer tijd om getweeën nu het huis binnen te gaan, en iets te drinken misschien: mijn dochter water & ik koffij. Een broodje nog, want voor de schoolgang was er wel erg weinig tijd voor erg weinig. Waarna het gewoon weer tijd is om met zijn twee de boodschappen te doen, en zo elke dag & elke dag opnei. Zo is het gewoon weer tijd voor tijd.

Doch de blommekees poëtrij van Holst hebben wortels, en die wortels krieuwelen ook deze doder dan doodgewone dag mijn brein. Zo is het dan dat als de klok ter klokke half twaalve neigt en we voor de twede van de vier keren naar de school van mijn zoon fietsen ik me als zelden op die momenten zwijgend en peinzend en doof terugvind (ik kon zweren dat ze iets zei, mijn dochter, maar ik zou niet weten wat). Het is aan Igor Kholin dat ik nu fiets te denken. Drie stelregels had diene mens voor de poëtrij & ik probeer me die regels goed te herinneren. Zoiets als: 1) vormzuiver, 2) emoosjoneel & 3) intellektueel maar mogelijkerwijs zit ik ernaast en met name over die eerste regel twijfel ik sterk (en volgens mij was de poëtrij van Kholin de eerste poëtrij die vooral niet aan deze regels gehouden kon worden).

Weer gaat se doen, zo peins ik voort (altijd maar voortpeinzen en voortpeinzen, het is een ritje van nog geen tien mienjoeten op de fiets, t moet zijn dat ik sneller denk dan ik fiets), weer gaat se doen, dus, met de poëtrij te fikseren in iets wat de poëtrij al niet meer was op het moment dat zij erin gefikseerd werd (poëtrij moet niet aan regels voldoen of zij is geen poëtrij) & voort voort voort aan Kholin en dat losvaste poëtrijkollektiefje waarvan hij deel uit maakte, het rebelse Lianozovo groepje, denk ik aan Vsevolod Nekrasov die in onsterfelijke inkt zette: “maar ondertussen is het leven // hoe staat het leven / weet je wel hoe het gaat / hoe het ook lijkt // het gaat door // of / het gaat heen en weer // soms lijkt / het op / leven // soms lijkt het op / wat voor leven is dit // dit is gewoon laag”.

En ik weet niet wat de kleur is en ik weet niet of het hoog of laag is maar dit waar het leven nu op lijkt: een schoolplein op wolken op een bankje en op wachten. Mijn dochter is niet lekker, en hangering, en half slapend in mijn armen terwijl we wachten tot de klas van mijn zoon naar buiten zal worden gebracht. We zitten op een stenen bankje, mijn billen zijn koud, en naast ons zit een oude vrouw die op Joop van Zijl lijkt. Ik zit hier denk ik op een koud stenen bankje met mijn halfzieke dochter in mijn armen en naast ons zit een vrouw die als twee druppels jenever op Joop van Zijl lijkt - ook dat is poëzie.

Gedrieën keren we weer. We komen een huis binnen. Mijn zoon, die op school was, en een ochtend had, en misschien iets geleerd heeft misschien nu iets weet dat hij vanochtend nog niet wist. Mijn dochter die niet lekker is en in mijn armen hangt. En ik. En ik leg mijn dochter op de bank, en ik help mijn zoon aan tafel, er is lunsj, er is koffij, er zijn broodjes, en rap is er ook mjoeziek: een seedee van Défecit des Années Antérieures. De tafel had ik al gedekt vooraleer we naar school fietsen gingen (dat is geen poëzie. dat is proza).

Versnijselisme. Wat er doorheen de tochtgaten valt.

Dat is er mis, denk ik, met de poëtrij die met een poëticum, met de poëtrij die uit steen gehouwen is, met de poëtrij die over Heel Erg Veel denkt te moeten gaan: het overziet altoos weer wat er doorheen de tochtgaten valt. Het ziet niet de poëzie in voor het raam staan en denken aan Donald Duck die meedoet aan de beddenrace, of aan op stenen bankjes zitten naast een vrouw die de zus van Joop van Zijl had kunnen zijn. Het ziet voorbij aan het leven dat lijkt op het leven, en zeker het leven van wat voor leven is dit dit is gewoon laag.

Poëtica, en blindzien. En niet kijken. Of beter nog: niet nìet kijken. Nìet niet naar Cindy’s benen kijken. Ineens wil ik de gedekte tafel omver gojen. Kent u dat? Wat zou er dan ontstaan in deze kamer. Een goed glas wijn zou wonderen doen voor deze kamer.

Niet kijken is nog niet hetzelfde als wegkijken. Nog minder: niet willen zien maar niet anders kunnen dan kijken. Ik weet het niet. “Je hoeft niet naar een auto-ongeluk te kijken om te weten dat het een auto-ongeluk is”, schrijft Holst ergens in Dembrandt. Ik weet het niet. Ik las vandaag ergens iets over een punker die gaan kat had, en er was een winkel beroofd. Ik weet het niet. Op mijn schrijftafel vond ik midst die hele puinberg aan boeken, kladjes, platen, seedees, strips en kindertekeningen een heel erg klein opschrijfboekje dat nog gans leeg was. Dacht ik. Maar ik ging bladeren en ergens een beetje voorbij het midden vond ik een aantekening. “Mbt Holst: een idee werkt ook onafhankelijk van de inhoud”. Het is mijn handschrift, dus ik zal het wel genoteerd hebben. Maar ik weet niet meer wanneer of waarom en wat meer is: ik weet begot niet meer wat ik er in jezusnaam ooit mee bedoeld kan hebben.

Misschien is de poëtrij wel wat we zien zonder dat we het willen zien, of wat we nooit zien maar eigenlijk zouden moeten zien, of wat we denken zonder het te weten, of wat we weten zonder er ooit aan te denken. Zoiets. De dingen die te klein zijn. Je trapt erop, dan is het stuk. Je hebt het nooit gezien toen het nog heel was. Of daar de poëzie in ligt misschien, of in das kapotheid an sich misschien.

En als dat dan leven is. Als het raam daar & Donald Duck die meedoet met de beddenrace, en een ouwe vrouw die op Joop van Zijl lijkt, en een ding dat je pas echt ziet als het stuk is het leven zijn, moet de poëtrij het dan tonen of moet het juist wegkijken van het leven en dingen zien die mojer zijn, beter zijn, nastrevenswaarder zijn? (de dichter niet als autobiograaf maar als ziener) (de dichter niet als ziener maar als autopathograaf) (“de poëzie is een woedende maagzweer”, zei Paul Rodenko ooit) (“de poëtrij is wat gebeurt als je even niet oplet”, zou ik met een kleine variasie op de uitgekauwde woorden van John fucking Lennon kunnen zeggen) (geheel momenteelderlijk is de poëtrij trots, lente, zomer, herfst, de zee, een bekentenis, een mandje, notenbrood, een repliek aan grieks & latijn met blote handen, een ophanden zijnde, een kering).

Misschien is de poëtrij jeuk op onbereikbare plekken.

Misschien is het dit, of iets anders, zou het ook niet hier kunnen zijn, of nu. Nu is het avond, en ik ben voornemens die fles port daar tot op de bodem te ledigen, en ik mis femke, en ik zit hier, en ik denk niet meer aan donald duck die meedoet aan de beddenrace, en ik denk ook niet na over het leven of over de poëtrij, ik denk niet aan een oude vrouw die sprekend op Joop van Zijl lijkt (ha!, daar tikte ik haast Hoop van Zijn), ik zit niet onder wolken nu maar onder lamplicht, buiten duistert het duister, het is laat & ik denk aan Heidegger en aan zijn tussen de dingen (de dingen die gaan zoals ze gaan). En ik denk ook aan Nietzsche en aan hoe die gezeid haadt dat de mens het niet-vastgestelde dier is. Hoe niet-vastgesteld tussen de dingen verwijlen (alle dingen een wijle) gaan betekent want dat is wat de dingen doen: gaan (zoals ze gaan). Voor wie niet-vastgesteld is liggen alle wegen open. Alle wegen om te gaan zoals wij gaan, en alle wegen om te gaan zoals wij niet gaan.

En dan denk ik toch weer aan die twee boeken hier. Of hier. Naja. Ergens onder deze berg papier, boeken, seedees, schrijfblokken, kladjes, bio’s, platen & kindertekeningen waar ik eerder dat notiesieboekje vond moeten ook Wolfgang en Dembrandt liggen. Wacht. Ik zoek ze zo wel. Eerst een slok. Een mens kan het verstaan (het verstaan van de ander) (dialogische benaderingen van de diversiteit) (ga met jezelf in dialoog) (hij treedt in dialoog met een ruimte) (trialoog op de rand van de dingens, ach laat ook maar): enfin, een mens kan ze verstaan, Wolfgang en Dembrandt, als rootnoffuls. Verslagjes van het gaan op de wegen (die naar hier hebben geleid). Het gaan tussen de dingen. Het zijn van dat gaan. Ofzo. Weetikveel.

PERSOONLIJKE GROEI

Ik ben niet meer
wie ik vroeger was.

Ik denk niet meer
dat de maanlanding

in scène is gezet.
Ik denk ook niet

dat de maanlanding
niet in scène is gezet.

Ik denk iets
ertussenin.

Eindsweegs verder neerwaarts de weg is het gewoon maar een elders, niet noodzakelijkerwijs een beter of een verder of een mojer of een wijzer. “Je zou eigenlijk de btw-aangifte van het derde kwartaal moeten doen.” heet het in Wolfgang. “In plaats daarvan denk je aan vroeger.”

Welke band was het weer die ooit zong: “Somehow / i’m neither here / nor there.”? Het was een verschrikkelijke zeikband, dat weet ik nog wel. Hoe ook, de “flitsfiksie” of “hintfiksie” (of noem het proospoëem of versnijselisme of) in de rootnoffuls / trialogiese kippenrestaurants is een proeve van “hier noch daar zijn” (iets ertussenin); een immermeer gaan dat net zo goed een gaan van Donald Duck naar Joop van Zijl naar Heidegger naar een beslist te ledigen portfles kan zijn als het gaan van Headbanger’s Ball naar Will Oldham naar Salzburg naar te nuttigen kumquats:

HOLY COW

Ik zit in kleermakerszit op de grond en concentreer
me op mijn ademhaling. Mijn linkerduim en
wijsvinger raken elkaar. Tussen mijn rechterduim
en wijsvinger houd ik een foto van een koe.

Mijn zestienjarige ik staat op en loopt zonder iets te
zeggen de trap op naar zijn kamer. Hij zet kant B
van ‘Atom Heart Mother’ op. “If you were a swan,
I’d be gone…”

’s Middags zit ik aan een tafeltje in het café.
Ik oefen mijn mantra. Het is een moeilijk mantra.
Het is een lang mantra. Het heeft een wordcount
van 600 woorden. Mijn goeroe haat mij.

Mijn zestienjarige ik staat aan de bar 600 bier
te drinken. Mijn zestienjarige ik haat zichzelf.
Ik betaal de rekening.

’s Nachts om half vier komt mjn zestienjarige ik
thuis. Hij kotst de wc onder en valt op de bank in
slaap met Headbanger’s Ball op 10.

Ik vraag niet waar hij is geweest. Ik weet waar hij is
geweest. Ik kom er zelf ook nog weleens.



1993

Ik was uit mijn lichaam getreden en zag mezelf
aan de keukentafel zitten, met mijn haar door de
war en mijn lul uit mijn broek.

Het moet 1996 zijn geweest.

Ik dacht na over dat ik nadacht. Ik ging in
foetushouding onder de tafel liggen.

Jij kwam langs en kwam bij me liggen. Je aaide me
door mijn haar en hield mijn lul in je hand.

Het kan ook 1994 geweest zijn. Of 1995.

Ik vroeg hoe je binnen was gekomen. “Ik ben niet
echt,” zei je, “maar dat doet er nu niet toe.”

“Misschien heb je je eigen sleutel,” zei ik.

“Ik heb mijn eigen sleutel,” zei je.

Het was 1992. Ik weet het nog goed.

BLUES IN SALZBURG

Is er een plaats op de wereld waar ik gelukkig
kan zijn?

Misschien in Salzburg.

Misschien dat ik in Salzburg terugvind wat ik
ben kwijtgeraakt.

Misschien dat ik in Salzburg weer weet wat ik
ben kwijtgeraakt.

Misschien dat het genoeg zou zijn om weer te
weten wat ik ben kwijtgeraakt.

En daar dan over te zingen.

Met John Lee Hooker op gitaar, Willie Dixon
op basgitaar en een tinnen opwindaapje met
een rood vilten jasje aan en een fez op zijn kop
op drums.

Ik vraag me af waar ik die heb gelaten.



STILLEVEN MET INGEMAAKTE VRUCHTEN

Ik maak de vruchten in. Ik schrijf op de
etiketten wat er in de potten zit. Perziken.
Pruimen. Kweeperen. Kumquats.

Waarom doe ik de dingen die ik doe?

Buiten staan de narcissen in bloei. Ik zou naar
buiten kunnen gaan om ze te plukken. Ik zou ze
in een vaas op tafel kunnen zetten. Ik zou vanaf
de andere kant van de kamer met een klein
handpistool op de vaas kunnen schieten om
mijn schietvaardigheid te trainen.

In plaats daarvan zit ik aan de keukentafel en
eet ik ingemaakte vruchten uit de pot.

Ik zit en eet.
Ik zit en eet en wacht.
Ik zit en eet en wacht tot het voorbij is.


Kleur, zachte woorden in de avond, een nieuwe jurk, in de slee van Arthur Schopenhauer glijden wij naar de dood, een hordeur die aan nog maar één scharnier vasthangt, witte sjokola, zwart bier, koude koffie, maar dit keer zal het ons lukken dit keer zullen we aan de andere kant geraken (dus nam je niets mee. want je wilde godverdomme ook wel eens op de plee zitten zonder een gedachte te krijgen), de zon in het water, sinaasappelen, you have cum in your hair and your dick is hanging out, speel ermee nu je nog handen hebt, er is veel te veel wereld in deze wereld, waarom is er iets en niet veeleer niets?, did you get the real good ones did you get the good ones?, alles ten zuiden van Frankrijk, de tepels van Femke (de meest fantastiese tepels sedert de oerknal geloof me), de eerste echt moje dag van het jaar, de petten die ik als kind droeg, een groot dood voederstasjon, waarom belde die eikel me in jezusnaam op mijn oude teeljefoon?, het lichaam een zak vol aalmoezen voor lijkenvreters (wie was weer die zei?), hoe stil ik daar zat op het terras en de wind en de geluiden, het haar van Angelique, de twede plaat van Trepaneringsritualen (of was dat hun derde?) of het debuutalbum van Red Lorry Yellow Lorry misschien, dat ik niet meteen doorhad dat ze de overbuurvrouw was, iets over Japanse whisky nee iets over Nieuwzeelandse whisky, de moord op Hendrik IV betekende een dodelijke slag voor hen die in Frankrijk en elders tolerantie beschouwden als een manier om de godsdienstige rivaliteit onschadelijk te maken, iemands gevoel voor humor, hoe mijn zoon toen hij een of anderhalf was hele dagen met me wilde schrijven “tijsen” noemde hij dat toen, waarom doen mijn ogen tanden en keel nu zoveel pijn?, het bed waarin mijn vader lag dood te gaan en hoe ik zijn gelispel niet verstond en hoe ik hem dingen zei tot ik niks meer wist te zeggen en naar het gelispel luisterde tot het ophield, en hoe ik hem toen een gedicht voorlas, een gedicht van C.S. Giscombe geloof ik maar dat weet ik niet meer zeker.

Schouwburg is een halte godverdomse negatieve sieniese ijskoude betwetertrut.

Langs wegen. Langs wegen allerhande, maar Americanaïsties getint zeker. Onophoudelijk boeren Dembrandt en Wolfgang verre en minder verre echo’s van durlaiks als William Carlos Williams, John Ashbery, Robert Creely, Donald Barthelme, Craig Dworkin, Seth Abramson, Robert Fitterman, Vsevolod Nekrasov onee de laatste is een Rus.

Of bunt se niks anders - de ene TXT (aah, Robberechts) na de andere dan Richard Brautigan-pastiesjes?

(was het Enno Develing die zijn geschreven werk indeelde in “projekten”?) &

kan het zijn dat Holst ons allemaal bij de kloten neemt?

Ik weet het niet.

Ik weet het wel.

Ik denk aan Willy Roggeman die zei: “Ieder ogenblik kan een goddelijk hagedisje zijn, meer nog: op ieder ogenblik moet de schrijvende hand erin slagen zo’n hagedisje te vangen.” En ik weet niet presies wat Roggeman daarmee bedoelt, ik weet nooit presies wat Roggeman waar dan ook mee bedoelt en daarom begrijp ik hem altoos maar zo ver als mijn eigen hoofd rond is, en ik begrijp.

Ik begrijp.

Ik begrijp dit. Dat ik ziek was, laatst. Of toch. Niet lekker, een weinig onder het weer, niet gans in orde. Hoe zeg je. Het was zaterdag, een dag waarop ik normaal gezien uit werken ga maar deze morgen belde ik in ziek. Ik lag. Op mijn bed. Ik wilde wel slaap, maar slaap wilde mij niet. Mijn kinder & mijn vrouw waren beneden en zagen een dieviedie. Dat was de twede reden dat ik op bed was gaan liggen. Naast futloos slap zwak moe sakkerig zwaar pijnvol snotterig en rot zijn: ik hou niet zo van: dieviedie en tievie. Dus ik lag. Ik wilde graag lezen, maar het deed te veel pijn om mijn ogen open te hebben. Dus ik lag. Ogen dicht. Ik sliep niet ik lag. Ik hoorde. De deur van de huiskamer ging open. Ik hoorde. Iemand kwam de trap op. Ik hoorde. Dat was de tred van mijn dochter. Mijn moje lieve fantastiese tweejarige dochter is er genoeg inkt in de wereld om te beschrijven hoeveel ik van haar hou? Ik hoor. Haar stem op de overloop. “Pappa, bent je boven?”. “Ja schat ik ben hier,” roep ik. “Pappa, bent je in de slaapkamer?”. “Ja”. En ze komt binnen, en ze klimt op bed, en ze vraagt waarom ik hier lig. “Ik ben niet wel,” zeg ik. “O, ben je ziek?” “Ziek is er misschien teveel aan maar geheel gezond ben ik niet.” mompel ik. Ze kruipt naar me toe en begint mijn gezicht te kussen. “Ik vind jou zo lief,” zegt ze. “Ik geef jou kusjes. Bent je nu weer beter?” “Zo goed als.” zeg ik. Een tijdje liggen we zwijgend naast elkaar. “Is de film al afgelopen?” vraag ik dan langs mijn neus weg. “Nee. Mijn thee was omgevallen. Mamma was boos.” “Thee valt soms,” zeg ik. “Wil je eens wat horen?” Ze knikt. “Ik dineerde ooit in een Turks restaurant. Helemaal op het eind kreeg ik thee in een heel klein theeglaasje dat tot de rand toe vol zat. Er zat geen oortje aan het glas dus ik pakte het helemaal bovenaan vast om zo min mogelijk van het fikhete glas te voelen. Het viel. Hele tafelkleed nat, en ook wat spatten op mijn broek. De serveerster was zo vriendelijk een nieuw glaasje te brengen en weet je wat ik daarmee deed?” Ze schudt van nee. “Ik liet dat twede glaasje ook weer vallen. Tafelkleed nu nog natter!”. We lachen met onze hoofden diep in het kussen. Als we weer stil zijn, zegt ze: “Maar toch ben ik nog een beetje boos.” “Boos? Op wie ben jij dan boos? Op de thee?”. Ze schatert het uit. “Op de thee!” herhaalt ze. “Stomme slappe thee! Kan niet eens rechtovereind blijven staan!” zeg ik & weeral wordt het stil & weeral liggen we zwijgend naast elkaar. “Ik vind jou lief pappa. Ik geef jou kusjes”, zegt ze weer en ik voel haar kleine lippen over mijn gezicht heen en weer gaan. “Ga ik even kijken of de film al afgelopen is. Is dat een goed idee?” “Reuze,” zeg ik. “En ik blijf liggen. Is dat een goed idee?” “Ja hoor pappa.” En ze stommelt de trap weer af, en ik vraag me af of ik een mojer gesprek heb gehad dan dit in pak weg de voorbije vijf jaar. En ik hoor nog “Hee mamma ik was even bij pappa” maar dan slaap ik.

En of dit dan een goddelijk hagedisje mag zijn, en of het te grijpen is. Grijpen is niet noodzakelijkerwijs beschrijven nee beschrijven is niet noodzakelijkerwijs grijpen.

& (wat doen de handen)

(kijk naar het ding. sluit je ogen voor het ding)

(de sympathie is het centraal affectieve vermogen dat samenhangt met een gedeelde sensitieve predispositie)

(ik had mezelf graag als een mens gezien: de trappen afdalend bijvoorbeeld) (zoiets als de vrachtwagen bijvoorbeeld) (Aanpassing van de cognitieve dissonantie) (mensen zijn vreemde dieren) (niet vastgesteld) (als er buiten de traditie geen heil was, zou de traditie een groot onheil zijn) (de poëtrij is) (de dichter is) (de dichter is een zitter) (Zebedeus de Zitter, anyone?) (iemand die de zitstand konsolideert daar waar hij zichzelve graag uut wandelen gestuurd haadt) (het blijven vol weiger het gaan nooit wars van staan) (de dichter is uut plaats gevallen vanaf de krijgga) (en okee dit is wat het dichten is: de kiezels van kleinduimpje) (ofnee, zijn broodkruimels) (philosophiske smuler) (enten eller) (hij liet wel een spoor na maar de vogels vraten het op) (misschien is mijn vogelhaat wel begonnen in sprookjes als) (volg het spoor terug er is geen spoor terug) (can’t find my way home) (en al wat overblijft is kaos) (en een vuile kop) (onderwater kan ik vliegen) (onderwater kan ik schrijven) (de poëtrij is) (een fazant die verdwijnt in het kreupelhout, zegt wallace stevens) (waarom een fazant verdomme) (de wet verenigt de veranderlijkheid van water met de bestendigheid van de rivier) (in het begrip alleen van een ding kan geen enkel kenmerk van het bestaan ervan worden gevonden) (waarom kreupelhout verdomme)

(een naakte singulieriteit)

(en iemand zegt iets over een inkorrekt geformuleerde kop want er had racisten moeten staan. en de dichter liket dat)

(de dichter is een liker)

(de poëtrij is)

Nee. Wacht. Kon het ook niet iets ween dat los van m stond? “A piece of work” zegt Annie Dorsen, ja “een inhoud”; “een lichaam” - wat als de poëtrij onafhankelijk werkt van de poëtrist? (o daar sloeg dat gedoe met dat idee onafhankelijk van de inhoud op!) (de poëtrij heeft de poëtrist in zeker zin misschien zelfs niet eens echt nodig??) (hee is dat niet wat je onderzoeken wilde met je stomme dregkeverhaal ofnee laat maar) (als de poëtrij snags valt in het bos maar er is niemand om heur te horen maakt zij dan geluid?) (jij hebt de dingen niet nodig om te zien) (ach fuck) -

Ik zeggen meen, en naar voren wil brengen: een andere manier om Holsts schrijfsels te lezen: als dworkiaanse stofjes in bundels van licht. En dat wie het licht werpt er minder toe doet dan dat de stofjes nu eindelijk gezien worden.

(en een of andere megalomane zakkenwasser plaatst op zijn tijdlijn een liedje van die totaal overgewaardeerde zeiklul van een Jeff Buckley en de dichter liket dat)

(de dichter is een liker)

Of nu. Goddelijke hagedisjes die zo graag kameleons waren geweest dat ze niet kunnen wachten om van kleur te verschieten. Het verheffen van het onverhevene. Stofjes in een toevallig schijnend licht. Pastiesjes. Flauwsels. Metdeklotenvandelezerspelerijtjes.

Kon ook dat geen poëtrij zijn.

Kon het ook niet daar zijn, daar staand voor dat raam zijn en denken aan Donald Duck die meedoet aan de beddenrace. Of liggen op je bed en met je dochter praten over tee. Of een fles goedkope supermarktport. Of nogmaals staan voor datzelfde raam, denken aan diezelfde Donald Duck in dezelfde beddenrace. Herhaling is niet hetzelfde als algemeenheid (zegt Deleuze). Denk ik daarin is poëtrij waarlijk goddelijk: waar ze weigert het singuliere te veralgemenizeren. Misschien kan er wel geen andere dichtkunst bestaan dan de anekdotiese. Geen glimp is gelijk aan een andere.

Dus. Sja. Moge Holst met mijn kloten spelen al hij wilt. Maar ik wil een jas met achtentachtig zakken in. Presies één dichtbundel per zak.

(hij schreef er geen 88 natuurlijk. maar ik kan wachten. ik heb geduld) (en deze twee zijn alweer uutverkocht ook) (ons geduld heeft zijn grenzen)

En als ik dan sta in ieverans een rij. Bij de bakker, of de pinautomaat, of tussen de mensen op het perron of bij de bushalte - dan zou ik grijpen. Dan zou ik grijpen in één van mijn achtentachtig zakken en een willekeurige dichtbundel van Van Der Holst bovenhalen. En dan lezen. En dan brokjes zien, of stofjes, of goddelijke hagedisjes, en even verwijlen: bij of met de dingen (alle dingen een wijle).

En laat op de avond na een krote wandering nee

(taal ligt in het hart van de vrouw die in jouw hart woont zoiets zij Charles Bernstein ooit) (wie?) (Charles Bernstein, is ook hij niet een geurvlag waarmede we de stromen in Wolfgang & Dembrandt kunnen afbakenen?) (mais non, Bernstein is veel te L=A=N=G=U=A=G=E, en puur serebraal is Van Der Holst nergens) (serebralen als simbolen) (serebralismusjes in de mielg is ontbijt geeft hoofdstart) (ach fuck)

Het ligt daar waar de taal begint te gloejen.

En. Dus. Laat. Op. De. Avond. Na. Een. Korte. Wandeling.
Als het me altemaal stevig in de kop zit.
Als ik loop naar daar waar ik mijn boeken bewaar.
Als ik opzie naar de maan.
Als ik druk doend ben de buurman niet te zien.
Als ik denk aan ---\

en niets doe

en

en ik open mijn ogen en ze zitten vol met hagedisjes
en ik open mijn huis en het zit vol met ballonnen
en ik open mijn jas en alle zakken zitten vol met gedichten

(tim donker)