De dichter is geen klaagvrouw

Onlangs verscheen in de Vooys een artikel over poëzie en engagement, van de hand van medeRecensent Edwin Fagel. In de Nederlandse literaire wereld is de discussie over engagement in de poëzie nooit ver weg, het daadwerkelijke engagement des te verder. Ik wijs, schrijft Fagel: [...] op de meest recente verkiezingscampagne en de ontwikkelingen in het Palestijns-Israelisch conflict. Voeg daarbij de moord op Pim Fortuin, de spanning tussen India en Pakistan, 11 september en de daarop volgende ‘strijd tegen het terrorisme’, en je snapt niet waarom er mensen zijn die zich bezighouden met het beschrijven van de lila lente in de lusthoflaan. (Vooys 2, jaargang 20, p. 124)

Feit is dat de meeste (en in mijn optiek ook de beste) geëngageerde poëzie nog altijd voortkomt uit die landen waar de dichter ook iets had om zich mee te engageren, denk aan Zuid-Afrika, een willekeurig land in Zuid-Amerika, Turkije of Polen. Niet om af te doen aan de gruwelen van 11 september of de moord op Pim Fortuin, maar klaarblijkelijk was het voor veel Nederlandse dichters toch een ‘te ver van mijn bed-show’. Wellicht hangt engagement in de poëzie meer samen met het zich langdurig voordoen van de meest afschuwelijke ellende, al dan niet in eigen land, dan met iets anders.

De anthologie Een dichter vergeet niet, van de Poolse nobelprijswinnaar Czeslaw Milosz geeft niet alleen een mooi beeld van de ontwikkelingen in het dichtwerk van Milosz, maar ook van de wording van een geëngageerd dichter tegen wil en dank. In zijn beginperiode is Milosz een kosmische dichter, die zich vooral concentreert op de verglijdende tijd, het verlies van de jeugd. Een catastrofe van apocalyptische omvang is altijd ergens dreigend op de achtergrond aanwezig, maar nergens neemt het onheil concrete vormen aan. Het ware onheil moet dan nog komen en de ware dichter moet nog ontluiken.

Milosz maakte de Tweede Wereldoorlog van nabij mee, in Warschau, waar hij zowel getuige was van de liquidatie van het joodse ghetto, als van de bloedige onderdrukking van de Opstand van Warschau. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de oorlog, en met name de oorlog in Polen en de vervolging van de joden aldaar, diepe sporen na hebben gelaten in Milosz poëzie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verandert Milosz’ werk, al protesteert de dichter zelf hevig tegen zijn veranderende rol. De dichter is geen klaagvrouw, schrijft hij. Het is niet de bedoeling dat de dichter de gruwelen van de oorlog beschrijft, maar hij kan er niet onderuit:

In Warschau

Wat doe je, dichter, op de puinhopen
Van de kathedraal van Sint-Jan
Op deze warme lentedag?

Wat gaat er in je om, nu
De wind van bij de Wisla
Het rode stof van puin uiteenwaait?

Je hebt gezworen dat je nooit een klaagvrouw
Zou worden.
Je hebt gezworen dat je nooit de grote wonden
Van je volk zou beroeren,
Om ze niet in de heiligheid te verheffen,
Die vervloekte heiligheid, die eeuwenlang
Het nageslacht achtervolgt.

Maar dat gehuil van Antigone,
Die haar broer zoekt
Dat gaat waarlijk het uithoudingsvermogen
Te boven. En het hart
Is een steen, waarin, zoals een insect
De duistere liefde besloten zit
Van deze allerongelukkigste aarde.

Zo wilde ik niet beminnen,
Dat was niet mijn bedoeling.
Ik wilde zo geen medelijden hebben,
Dat was niet mijn bedoeling.
Mijn veer is lichter
Dan de veer van een kolibrie. Die last
Gaat mijn krachten te boven.
Hoe moet ik leven in dit land,
Waar je voet stoot op de niet begraven
Botten van je naasten?

(In Warschau, p. 75)

Dit dilemma blijft, soms op de voorgrond, soms op de achtergrond, aanwezig in Milosz’ poëzie. De functie van de dichter is vanaf dat moment een onontkoombaar thema. De dichter verzet zich tegen deze opgelegde rol, maar tegelijkertijd is het de dichter zelf, en niemand anders, die hem deze rol doet opnemen. Poëzie staat, aldus Milosz, in dienst van het goede. De dichter kan gewoon niet anders.

Hoewel hij zelf verklaart dat het beschrijven van de grote wonden van zijn volk zijn krachten te boven gaat, behoren juist die gedichten waarin Milosz dat wel doet, tot zijn grootste, tot zijn krachtigste. Ook de dichter is zich van die kracht bewust:

Voel jezelf niet veilig. Een dichter vergeet niet.
Je kunt hem doden – er zal een nieuwe geboren worden.
Daden en gesprekken zullen neergeschreven worden.

Beter voor je zou zijn: een winterse dageraad,
Een koord en een tak die door je gewicht gebogen staat.

(Jij die onrecht hebt aangedaan, p. 95)

Overigens is Milosz’ engagement nergens zoiets simpels als ‘het kiezen van een kant’, al lijkt de bovenstaande aanklacht iets anders te suggereren. Hooguit ‘kiest’ de dichter voor degenen die groot onrecht is aangedaan, maar poëtisch engagement is wel degelijk iets anders dan een politiek pamflet en kenmerkt zich vaak door het weergeven van een ander perspectief, een subtiele beeldverandering. Eerder is de dichter alsnog bezig met het beschrijven van ‘de grote wonden’. Hij stelt vragen: hoe heeft het zover kunnen komen? En vooral: hoe moet het nu verder? Natuurlijk ontkomt ook Milosz hier en daar niet aan verbittering. Naast de tirannen en de beulen uit de Tweede Wereldoorlog, ontkomt zelfs God niet aan een dichterlijke aanval. Toch geldt die verbittering vooral de overblijvers en de menselijke aard in het algemeen. Het is het schuldgevoel van de overlevende dat hier spreekt: Voor de keuze gesteld van onze eigen dood of de dood van een vriend / kozen we voor zijn dood, koel denkend: als het zich maar voltrekt. (Kind van Europa, p.79)

Later verandert Milosz opvatting over de plicht van de dichter weer, ten dele. Hij bekeert zich tot ‘de lila lente in de lusthoflaan’, zo lijkt het.

Ik zou eens moeten vertellen hoe ik
Mijn mening over poëzie veranderd heb en hoe het komt
Dat ik me vandaag beschouw als één van de vele
Kooplieden en ambachtslui van het Japanse Keizerrijk,
Die gedichten maken over het bloeien van kerselaars,
Over chrysanten en de volle maan.

Mocht ik Venetiaanse courtisanes kunnen
Beschrijven, die op de loggia een pauw plagen met een twijgje,
En uit hun zijden gewaden, uit hun paarlen buikgordels
Hun plompe borsten kunnen blootleggen, de roodachtige
Striem op hun buik onder het spannende kleed,
Net zoals een bevelhebber van galeien dat zag,
Die ochtend pas aangekomen met ladingen goud;
En mocht ik tegelijk hun arme botten
Op het kerkhof, waar de vette zee aan de poort komt likken,
Kunnen vatten in een woord, sterker dan hun laatste kam
Die in het stof onder de grafplaat, alleen, wacht op het licht.

Dan zou ik niet twijfelen. Wat valt er te bereiken
Met weerbarstige materie? Niets, hoogstens schoonheid.
En dan moeten we maar tevreden zijn met de bloemen van kerselaars
En chrysanten en de volle maan.

(Meer niet, p.101)

Ik vertrouw de dichter met zijn chrysanten en kerselaars niet en ik denk ook niet dat hij het zelf doet. Want zijn bekering wordt, volgens hem, dan wel veroorzaakt door het onvermogen van taal om de vreugde en het leed van het werkelijke leven op te roepen, maar ondertussen speelt Milosz het wel klaar om precies dat te doen wat hij niet wilde doen, nota bene in de volgende strofe van dit programmatisch gedicht. Zelfs als hij zich omstandig van het engagement afwendt, kan Milosz het nog niet laten.

Gelukkig maar. Als iemand laat zien waarom er niet meer, nooit meer, over lila lentes en chrystanten geschreven zou mogen worden, dan is het deze Poolse dichter, die inderdaad geen klaagvrouw is, maar gewoon een groot dichter.

Milla van der Have