Liefdeslyriek tegen de allersmerigste oorlog

Laatst ontving ik een vriendschappelijke brief over poëzie. Ik ontvang niets lievers, ik ben mensen die mij over poëzie schrijven altijd bijzonder dankbaar. Maar ook in vriendschappelijke brieven over poëzie staat wel eens een opmerking waar ik het hartgrondig mee oneens ben. ‘Het is wat vreemd,’ schrijft mijn vriend. ‘Elders maken mensen zich op voor de allersmerigste oorlog uit de geschiedenis, waarvan niemand de omvang vermoedt, en wij maken ons druk over poëzie en taalgrapjes of poëtische gevoelens. Het zij zo.’

De gedachte is begrijpelijk, maar getuigt niettemin van weinig begrip voor wat poëzie nu eigenlijk is. Het idee dat poëzie een aangenaam, onschuldig, maar vooral nutteloos tijdverdrijf is, blijkt moeilijk uit te roeien. Dit is kennelijk de tijd van de no nonsense, waarin je je beter kunt bezighouden met het realiseren van een omzet en het halen van een target; dat is in ieder geval maatschappelijk wenselijker dan het lezen, laat staan schrijven, van zoiets marginaals als poëzie. Maar whatever happened to poëzie als uiting van verzet? Ik althans zou niet weten wat je beter tegenover de allersmerigste oorlog uit de geschiedenis kunt stellen dan poëzie.

Recent presenteerde Milla van der Have haar eerste dichtbundel, uitgegeven door de Brusselse uitgever De Distel: ‘De leegte, mijn liefste’. Het cliché wil, dat critici gemankeerde schrijvers zijn. Milla van der Have is recensent voor deze site, en schrijft poëziebeschouwingen voor het literaire internettijdschrift Meander. Deze bundel biedt dus een uitgelezen mogelijkheid eens de proef op de som te nemen.

De bundel is voornamelijk gevuld met liefdespoëzie. Of het de bedoeling is geweest, weet ik niet, en dat doet er ook niet toe, maar de gedichten laten zich lezen als statement tegen het alledaagse, het al te aardse leven. Vanwege de onderwerpen, en vanwege de taal. De onderwerpen staan ver van ons dagelijkse leven: we worden meegevoerd naar de uithoeken van tijd en ruimte. Zo ook in de taal. Van der Have schrijft zoals (helaas) eigenlijk niemand meer schrijft. Ik denk dat de Tachtiger Herman Gorter voor het laatst het woord ‘Geliefde’ heeft gebruikt zoals Van der Have dat doet. En woorden als ‘osmose’ en ‘mesmeriseer’ roepen een ander rijtje dichters op, maar geen levende. Van der Haves stijl is gedragen en tegelijk statig en opgewonden. In de beste gedichten zingt de dichteres zich in andere sferen.

Ik ben de ziener die verblind struikelt door de nacht
aan mijn handen zijn geen kinderen ontgroeid
maar aan mijn lippen
ontspringt tweestemmig
de schoonheid van mijn onbereikbare liefde:
jouw hart pulseert in mij
en in mij pulseert jouw hart.

(pagina 24)

Vooral de liefdesgedichten overtuigen: Titels als ‘ik heb lief’, ‘Lofzang op de bevroren liefde’ en ‘De leegte; mijn liefste’ bepalen in hoge mate de stemming en de zegging van de bundel. Af en toe schrijnt die liefde (‘Geliefde, ik heb je als een roos in mijn hart geplant/ maar ieder uur opnieuw/ontbreek je mij’), af en toe beschrijft de dichteres de toppen van geluk (‘Hoe zij iedere ochtend de warme liefde is / mij stil bindend aan elk bestaan.’). De gedichten getuigen zonder uitzondering, om de onderwerpen, om het taalgebruik, van moed.

Op de achterflap van de bundel staat een meer dan lyrische recensie van Iris van de Casteele afgedrukt. Deze moet wellicht fungeren als hulpmiddel bij het lezen van de poëzie, maar ik vind dat geen geslaagde keuze. ‘Alle verzen verwijzen naar het bovenzinnelijke; naar een transcendentaal bewustzijn […],’ schrijft Van de Casteele, waarmee ze de poëzie nadrukkelijk in een bepaalde hoek plaatst. Van der Have kiest ook inderdaad wel eens de gehele kosmos als onderwerp:

mijn adem die groot is geel is klein is die ik ken
als één verlangen als één ademloze zucht
als mijn onuitspreekbaar
eencellig leven
mijn donder mijn bewustzijn
hier ontwaak ik tot jou zing ik.

(pagina 19)

De dichteres overschreeuwt zich in deze gedichten; ze verliezen hun zeggingskracht door de opstapeling van grote woorden. In andere, meer ingetogen, gedichten (bijvoorbeeld ‘Sobótka’ en ‘Avond in Faro’) beschrijft ze dezelfde grootsheid met enkel een rake observatie.

De bundel is prachtig vormgegeven, met een stevige kaft, mooi papier en een sfeervolle foto op de voorkant. Daarom is het jammer dat de redactie een aantal steken heeft laten vallen. Er is bijvoorbeeld niet gekozen voor een uniform gebruik van interpunctie, waardoor de eenheid van de bundel verloren gaat. Zo staan er in deze bundel gedichten zonder interpunctie of hoofdletters; gedichten met hoofdletters aan het begin van elke regel; kleine letters na een punt; hoofdletters zonder punt; en – het meest storende – een handvol d/t-fouten. Deze slordigheden doen onnodig afbreuk aan de uitgave.

De kans is groot dat de ‘allersmerigste oorlog uit de geschiedenis’ deze maand begint. Van der Have werpt haar machtigste wapen in de strijd: de poëzie. En, zoals ik al verwacht had (als elke regel al een uitzondering heeft, hoe moet het dan wel niet gesteld zijn met de cliché’s?), het cliché gaat niet op. Milla van der Have is, meer nog dan dat zij criticus is, dichteres.

Edwin Fagel