De poëzie, een hinkelspel

'Bedrink u! Aan wijn, aan poëzie of aan deugd!' Zo maande Baudelaire de lezer in één van zijn prozagedichten. Voor wie zich door pure poëzie wil laten bedwelmen is er de bundel Zij is Er, van Jacob Groot. Geen bundel die men als ware het een tequila achterover moet slammen, eerder poëzie die zich laat lezen zoals je, naar het schijnt, een goed glas whisky drinkt; langzaam, teugje voor teugje, in constante bewondering voor wat men tot zich neemt.

Groot speelt namelijk in Zij is Er een constant spel met woorden, klanken, zinnen en betekenissen. Zijn gedichten, over het algemeen opgesteld in een niet rijmende, sonnetachtige vorm, bestaan uit lange, met komma's en dubbele punten bevolkte regels, die de lezer steeds weer trachten te ontglippen. Zijn gedichten lijken op een in één adem uitgesproken zin, die alle mogelijke betekenissen wil bevatten. Onze gewone, grammaticale taal wordt voortdurend uit zijn verband gerukt, waardoor er een steeds nieuw perspectief op nog ongelegde verbanden ontstaat. Groot doet dat op ieder niveau van de taal. Door gebruik van assonantie en binnenrijm zorgt klank ervoor dat bepaalde woorden, al dan niet onverwacht, met elkaar verbonden worden. Woorden daarentegen vormen samen weer nieuwe woorden, zwanger van betekenis, zoals 'fonkelzongeringde zeezinnen'. Op hun beurt lopen regels net even niet zoals we ze kennen. De dubbele punten en komma's, bedoeld om een tekst te structureren, belemmeren hier het zicht erop, zodat onduidelijk is wat nou waar naar verwees. Hierdoor vormt één gedicht zo'n onwrikbaar geheel, dat het vrijwel onmogelijk wordt er een gedeelte uit te citeren. Ieder gedeelte van een gedicht verwijst naar een ander gedeelte. Alles hangt samen. Op een hoger tekstniveau speelt de dichter een associatief spel met betekenissen, elke betekenis van een woord wordt uitgebuit, waardoor zijn poëzie vol van het mogelijke is. Dat lijkt de dichter zelf ook te beseffen:

[…] ze gaat
de deur uit aan een riem: in de ruimte vol begrippen die ze vraagt
om verlossing: van zichzelf, onbereikbaar ultraverre zielsmachine
op het godsblauw van een adem, in haar armen om je lippen

(Voor het begin van de poëzie, p.9)

Dit bloedserieuze spel met taal maakt Zij is Er voor de lezer in de allereerste plaats een moeilijke bundel. Het gevaar murw geslagen te worden is niet denkbeeldig. Daarin gelijkt deze poëzie het glas whisky, dat zich nu eenmaal niet in één slok laat drinken, in ieder geval niet door de toegewijde genieter. De lezer doet er goed aan voor ieder gedicht de tijd te nemen. En zoals men whisky nou eenmaal moet leren drinken, zo moet de lezer ook de tijd nemen voor deze poëzie, om haar te leren lezen. Toch verdient het af en toe de voorkeur om een gedicht uit Zij is Er niet langzaam en geduldig te lezen, maar het in één keer te lezen, zonder te malen om wat het betekent, puur en alleen om te genieten van de schoonheid van de taal:

Onder het aanbiddelijkste blauw smelten de klokken samen
in hun zending: boven de rivier strijkt de wind door het kapsel
van de bomen: zonder schaduw, waar een hitteschild werpt zijn
donker, hier een kerk, daar een kerk, vooruit op de dijk en over

het water, tussen Gameren en Haaften, varen, snelveren, heen
en weer hun klanken, overstemmen, de zwaluwen dol van de drukte
in de lucht de brug, als de landman plaatst de wagen, de neus
naar de schepen, stationair, of hij meevaart, motoren die

weiden, dorstig, als dieren: of hij komt om, winddroog, te horen
de woorden voorshands uit de bijbel voor zich, op zich, namen
waarmee ze noemen, straks in de koelte, wat ontbreekt, niet aan hem

maar aan de werkelijkheid, zonder hem, en tot die werkelijkheid
behoort als de grond aan zijn bloemen, of de Waal aan haar
water, of aan het water zijn Waal, aan dat water de Wateren

Midden uit de oneindigheid (p.27)

Groot is bij uitstek een metafysisch dichter. Godsdienst, eeuwigheid, leven en werkelijkheid zijn belangrijke thema's. De grootste constante is echter de poëzie. Zij is overal. Zij is Er in verwijzingen naar illustere voorgangers, zoals Nijhoff in het bovenstaande gedicht. Ook Gorter wordt genoemd en de gedachte aan de Grote Ontregelaar, Faverey, kan bij dit soort gedichten uiteraard niet uitblijven. In één gedicht weet Groot zelfs te verwijzen naar Faverey, Leopold en Vroman tezamen en toch is het gedicht van Groot zelf. Maar de poëzie is er niet alleen in verwijzingen, zij is vooral zélf aanwezig, in ons steeds ontglippende gedaanten. De bundel begint met de afdeling Aan de Poëzie, waarin zij bezongen wordt als geliefde én als strenge meesteres, aan wie niet te ontsnappen valt. Wat zij zegt, wordt gedaan. Dat geldt voor de dichter, die volledig in dienst staat van de Poëzie, als ook voor de lezer, die niet aan haar ontkomt, want zij is overal:

Ja, je leest de poëzie en het is een heerlijkheid
dat het nog steeds haar tijd is, tijd wordt, in de ruimte
om de werkelijkheid die geen tijd heeft, wrijft de schoonheid
uit je ogen, prijst zich aan als je sponsor omdat zij komt naar

de hiel van je weten: die doordrenkt je, magneet, van geen
kant, tot de kern: waar een kracht, week, zich vergeet om je
te verlaten, langs je lippen, tot je bij haar moet blijven, niets meer
zonder haar weet, in dezelfde mate als waarin, omgekeerd,

je lichaam wordt gelegd tussen twee nachten om te zien: waar
het licht blijft, of als ooft valt, hoe het licht blijft als het zwaar
wordt. Aldus de poëzie: in haar boek is ze niet, ze speelt

buiten, buiten zichzelf, waar het laatste blauw snelt naar haar
ogen, die zich opslaan van het papier, vanwege haar tijd die
haar inhoudt, zij niet uithoudt: om te doen wat ze zegt

Zij is Er (p.13)

Kortom: Zij is Er inderdaad. Maar in ieder gedicht weer tracht zij ons ook te ontsnappen. Het is aan de lezer om haar te vangen én te bevrijden.

Milla van der Have