print deze pagina

Wat als ik eens zo'n koe was?



Auteur: Philip Hoorne
Titel: Inbreng nihil
Uitgeverij: Uitgeverij 521
ISBN: 90 76927 79 0
Datum bespreking: 22 mei 2004
 
Inbreng nihil

In 2002 trapte de Vlaamse dichter Philip Hoorne met zijn debuut Niets met jou af voor de Sandwichreeks, een bundelreeks van debutanten en vergeten dichters onder redactie van Gerrit Komrij. Een welhaast ideaal podium om te debuteren, omdat de naam ‘Komrij’ natuurlijk garant staat voor een flinke dosis publiciteit. Over aandacht had Hoorne dan ook niet te klagen, met besprekingen in vrijwel elk groot medium in Nederland en Vlaanderen. De bundel zelf rechtvaardigde al die aandacht ternauwernood, de kwaliteit van de gedichten was zo wisselvallig als men van een debuut mag verwachten. De opvolger ligt sinds kort in de schappen: Inbreng nihil, en de vraag is natuurlijk hoe de dichter zich ontwikkelt.

De eerste afdeling begint met een mooi motto van Leonard Nolens: ‘Wereldvreemd, zeg jij. Maar vreemd aan welke wereld?’ Een originele uiting van de gangbare overtuiging dat poëzie een eigen wereld schept. Zo prominent in de bundel geplaatst, schept het citaat ook verwachtingen. De dichter lijkt te beweren dat hij in zijn poëzie een eigen, of in ieder geval andere wereld heeft gecreëerd. Als dat zo is, dan is het een wereld die precies droevig genoeg is om er aangenaam in rond te wandelen, getuige ‘Hush hush’, waarin de lezer in twee strofen gevraagd wordt of hij wel eens in een trein heeft gezeten en andere mensen buiten heeft zien staan, of andersom:

Zo het antwoord op beide vragen ja is, dan weet je
dat elk levend wezen in zijn eigen eenzaamheid verblijft.
Dat je hierom bedroefd mag zijn, maar niet moet vrezen.

(‘Hush hush, p. 11)

Daar valt mee te leven, dunkt me. (Maar waarom deze goedbedoelde raad moest opgeschreven blijft onduidelijk, het is een wijsheid van het soort waar mijn oude buurvrouw het patent op leek te hebben, nogal triviaal verwoord.)

De gedichten van Hoorne vertrekken vrijwel allemaal vanuit een alledaagse situatie, waar de dichter, door er op een afwijkende manier naar te kijken, een eigen draai aan geeft. Het meest geslaagde gedicht uit de bundel, ‘Minimythologie’, is een goed voorbeeld van deze werkwijze. De dichter kijkt verwonderd naar de hendel waarmee je in de trein het raampje opendraait en weer sluit. Hij ziet door zijn capaciteit de dingen in beweging te zetten zijn eigen goddelijkheid bewezen, in het diepst van zijn gedachten, ‘maar ook daarbuiten,/ in dit geval de internationale trein naar Amsterdam.’ Om vervolgens grappig te relativeren:

Overigens liep die trein een halfuur vertraging op,
maar dat deed iemand anders.

(‘Minimythologie, p. 12)


 

De methode levert meer grappen op, zoals bijvoorbeeld de man die betoogt dat de banaan familie is van de garnaal en -minder geslaagd- een beschrijving van een gezellige hel. In de meeste gedichten wordt een beeld van de ik-figuur opgeroepen als een iets buiten de maatschappij levende romanticus. Dit is een klassiek dichterlijk beeld, dat in het gedicht ‘Op visite’ nog verder wordt uitgekristalliseerd tot een ‘averechts’ persoon:

Laat iedereen maar vliegen met parelwitte vleugels,
ik zit op mijn tak, als een zwarte zwarte raaf.

(‘Op visite, p. 22)

Het is alleen jammer dat juist dit gegeven wordt uitgebeeld met behulp van een zeer traditionele, dertien-in-een-dozijn beeldspraak. Was de dichter Hoorne zélf ook maar wat meer averechts geweest, zou je haast denken. Maar averechts is hij niet, nergens.

En hiermee komen we aan het voornaamste manco van de bundel. Alles klopt. De gedichten zien er precies uit zoals het hoort, dat wil zeggen, zoals op de middelbare school wordt uitgelegd hoe een gedicht er uit ziet. De dichter heeft alle antwoorden, en hanteert wellicht daarom een nogal gedragen toon. En als er eens bij de lezer een vraag wordt opgeroepen, hoeft hij enkel door te lezen tot de laatste strofe, waarin alles keurig netjes en van A tot Z wordt uitgelegd.

Hij zou daar mee wegkomen, als de gedichten inhoudelijk voldoende te bieden hadden. Dit is echter zelden het geval. De originaliteit van zijn zienswijze is in de meeste gevallen betrekkelijk. Het hele gedicht ‘Koeman’ draait bijvoorbeeld om een man die vanuit de trein naar een weiland vol koeien kijkt en denkt: ‘Wat als ik eens zo’n koe was?’ - wat een weinig opzienbarende of zelfs maar grappige gedachte is. Vaak ook klopt het betoog niet: in ‘Gelredome’ wordt een vrouw o.a. ‘innovatief’ en ‘multifunctioneel’ genoemd, enkel omdat ze in de laatste regel met het voetbalstadion van Vitesse wordt vergeleken. Dat het stadion aan deze omschrijving voldoet, dat wisten we wel, maar waarom de vrouw zo wordt genoemd, wordt niet duidelijk. En dat de tekenaar in ‘Scherts’ (let op het woordgrapje) zich in de laatste regel God waant, kan alleen verklaard worden uit de wens van de dichter nog enig gewicht aan zijn observatie te verlenen.

Philip Hoorne

Mislukte gedichten, die met iets meer inzicht, inzet en denkwerk wellicht nog te redden waren geweest. Maar Hoorne was kennelijk te snel tevreden met zijn aardige ideeën en hield daarom te vroeg op met schrijven. Inbreng nihil is nu een bundel geworden die bij eerste lezing aangenaam is, want de gedichten zijn toegankelijk en vlot leesbaar; bij tweede lezing een tikkeltje saai (alles was al bij eerste lezing duidelijk); bij derde en latere lezingen, doordat de pretentie in schril contrast staat met de magere inhoud, steeds moeilijker verteerbaar.

Edwin Fagel


 
Niets van deze pagina's mag worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de auteur.
copyright © de Recensent 2000-2004