Een sterk plot
en twee niet-seksuele erecties |
|
Het is midden jaren negentig, ik rijd met twee vrienden en een vriendin naar Zuid Frankrijk. Onze eerste stop is Blois, een oud stadje aan de Loire. Het is een mooie zomeravond en we eten pizza op een terrasje. Ik wijs mijn medereizigers op een gezelschap verderop. ‘Volgens mij is dat Tim Krabbé,’ fluister ik. ‘Je hoeft niet zo geheimzinnig te doen, ze verstaan je hier toch niet,’ antwoordt mijn vriend. ‘Wie is dat dan, die Krabbé?’ Ik begin met ‘schaker’ en krijg geen gehoor, ook op ‘schrijver’ volgt geen herkenning en op ‘wielrenner’ staat mijn vriend op en loopt van onze tafel. Iets te opvallend onopvallend loopt hij langs het tafeltje waar Krabbé zit te drinken met een vrouw en een man. ‘Geen wielrenner, anders had ik ‘m wel van herkend,’ meldt onze Tourfan bij terugkomst. Als ik met de magische woorden ‘de broer van’ aankom, zijn mijn tafelgenoten ineens wel geïnteresseerd en proberen we het gesprek van deze minder beroemde Krabbé te volgen. Na ongeveer een uur, blijkt dat het Krabbé-gezelschap veel gezelliger is dan wij. Ze zijn net aan de hoofdmaaltijd begonnen, terwijl wij onze derde koffie weggieten. We geven de moed op en druipen af naar de camping aan de overkant van de Loire. ‘Zeg, wat heeft die Krabbé allemaal geschreven dan?,’ vraagt mijn vriend. Krabbé 1: 1967-1985* Tim Krabbé (1943) begint zijn journalistieke en literaire carrière in 1967, schrijft sindsdien voor vele bladen en levert 8 romans, 4 verhalenbundels, diverse schaakboeken en zelfs een dichtbundel af. Zijn eerste boeken zijn zo goed als onopgemerkt gebleven, maar sinds De renner (1978) begint het te lopen. Dit boek is volgens velen het beste wielren- of sportboek. Mijn sportbibliotheek bevat maar een boek of drie, en toch ben ik het geheel eens. De renner leest als een spannende wedstrijd, maar dan met humoristisch insight commentaar. Overigens is Krabbé ondertussen touroperator geworden van zijn eigen wielerkoers. Van Krabbés korte verhalen springen De paardentekenaar en De postzegelmoordenaar (beiden uit de bundel De stad in het midden) er het meest uit. Naast een sterk observatievermogen, vallen hierin de gedachtes van de hoofdpersoon op. Een kind dreigt te verdrinken: een man overdenkt de praktische bezwaren om het water in te springen en laat minuten voorbij gaan. Noem het gruwelijk, noem het menselijk. Dit soort passages blijken oefeningen te zijn voor Krabbé’s bekendste boek, Het gouden ei uit 1984. Halverwege Het gouden ei volgen we Lemorne. Ook hij ziet een kind in het water, maar denkt niet na, springt en redt het kind van de verdrinkingsdood. Vervolgens geniet hij van de hem omringende bewondering en bedenkt het volgende: ‘Maar zou ik nu ook in staat zijn een misdaad te plegen?’ Neem daarbij de anekdote dat hij op 5-jarige leeftijd als experiment van een balkon sprong en we hebben een intelligent maar verknipt persoon, in staat tot niets en alles. Het gouden ei staat al 20 jaar op de boekenlijsten van scholieren, is al aan zijn 20e druk toe en werd vele malen vertaald. Je kunt dit succes al te makkelijk verklaren door naar de dikte van het boekje te kijken; nog geen 100 bladzijden. Maar hierin zit maar een deel van het succes. Een ander, belangrijker deel zit in Krabbé’s heldere vertelstijl. Daarnaast voert Krabbé personages op die dankzij zeer menselijke karaktertrekken toch ergens de fout ingaan. Zijn grootste troef is echter het plot; de verdwenen vriendin, de zoekende achterblijver, de dader en vooral de wijze waarop achterblijver het mysterie ontrafelt. Krabbé introduceert zijn personages summier, je leert ze vooral kennen door hetgeen ze meemaken. Dat levert de lezer een hoop tijdwinst op; voor je het weet zit je in het verhaal. Door het pakkende gegeven van de verdwijning is identificatie ook niet ver weg. Maar Krabbé geeft de lezer niet alleen actie, wel degelijk duikt hij in de psyche van zijn karakters. Sterk aan de gedachtekronkels is de eerlijkheid. Als Rex gokt dat Saskia waarschijnlijk verkracht is en daarna misschien wel hun hotel zal kunnen terugvinden, volgt een zo onethische gedachte dat die wel menselijk moet zijn: ‘Het was niet eens gezegd dat de vakantie reddeloos was.’ Logischerwijze heeft ook de dader onethische gedachten, maar juist zijn experimenteerdrift valt op. Flauw genoeg is het nog een scheikundeleraar ook die tot in precisie zijn misdaad plant. Krabbé heeft voor de goede lezer nog wat overeenkomsten ingebouwd tussen de dader en Rex. Een klein dingetje is bijvoorbeeld de niet-seksuele erectie die Rex krijgt van spanning als hij met zijn nieuwe vriendin het idee opvat om te gaan trouwen. Ook de dader heeft een erectie van niet-seksuele spanning als hij zijn misdaad aan het uitproberen is op willekeurige dames. De overeenkomsten lijken te willen zeggen dat het ook jou had kunnen gebeuren: dat je geliefde kan verdwijnen of dat je die misdaad pleegt. Alsof de misdaad een toevalligheid is die zich dit maal voor het slachtoffer als noodlot manifesteert. Met zo’n sterk plot lag een verfilming voor de hand. En het was niet eens Krabbé’s eersteling. Zijn vroege roman Flanagan (1970) werd al in 1975 verfilmd en het korte verhaal De paardentekenaar in 1983. George Sluizer maakte Red Desert penitantiary (1984) naar een scenario van de schrijver en vervolgens Spoorloos (1988) naar Het gouden ei en wegens succes ook nog de Hollywood-versie daarvan The Vanishing (1993). Veel van de roman bleef overeind in de Nederlandse verfilming, maar de Amerikaanse versie raakt halverwege het spoor bijster om tenslotte het meest sterke element van het boek volledig teniet te doen. En dat meest sterke element van het plot, is ook de reden om het boek zo snel mogelijk uit te lezen. *In de volgende Stukgelezen meer over de Krabbé van na 1985 en specifiek over De grot. |
|