Vragen zonder vraagteken

Als poëzieliefhebber heb ik natuurlijk mijn voor- en afkeuren. Die zijn dikwijls op argumenten gestoeld, die op zichzelf niet zo terzake doen. Ik heb het bijvoorbeeld niet zo op poëzie zonder interpunctie. Nu wil het geval, dat bij Uitgeverij Contact een debuutbundel verscheen zonder een enkele punt, komma of uitroepteken (zelfs zonder haakjes openen of sluiten): ‘Dat het zo hoorde’, van de jonge Groningse dichter Tsead Bruinja. Ik ben hem toch eens gaan lezen.

Waarom houd ik niet van poëzie zonder interpunctie? Het leidt af van de inhoud. Een gedicht stemt meestal genoeg tot nadenken (wat heet: een nadenken dat nooit stopt). De vraag waar de zin begint of eindigt, of wat bijvoorbeeld het lijdend voorwerp is en wat het onderwerp, is van ondergeschikt belang. Daar wil ik me niet mee bezighouden. Daar staat natuurlijk tegenover dat de woorden, doordat de interpunctie ontbreekt, onverwachte verbanden aan kunnen gaan; er kunnen verrassende betekenissen ontstaan uit zo’n lange doorlopende zin, bedoeld of onbedoeld. Met andere woorden: een dichter moet verdomd goed weten wat hij doet, als hij de interpunctie weglaat: er liggen bij elk woord dat hij schrijft betekenissen op de loer die het gedicht kunnen bederven.

Bruinja weet wat hij doet. Ik zal een voorbeeld geven. Het gedicht ‘Tongval’ vergt de nodige energie. Je leest het gedicht bijna schrijvend: telkens begin je weer aan het begin van de regel, zoekend, herformulerend, en bij elke keer valt het allemaal beter op zijn plaats. Tot er uiteindelijk, eindelijk, de volgende geslaagde regel op papier staat:

het bos knelt om nauwe stadsschoenen die in ondiepe
weilandkuilen regenwater zacht verder laat zinken dan de lucht
spiegelen kan

(Tongval, pagina 11)

Dit zoeken is kenmerkend voor de poëzie. Veel gedichten vallen pas na zes, zeven regels in elkaar. Die eerste regels zijn vaak bestemd voor een sfeerschets, het neerzetten van een situatie; daarna volgt dan een wending die deze situatie in een (vervreemdend) perspectief plaatst. Het gedicht eindigt dikwijls heel ergens anders dan waar het begon. Dit procédé levert grillige regels op:

zij laat door rood lopen
door negen levens van persoonlijke revolutie
het laten van rood in tint maar niettemin

(‘Door rood’, pagina 28)

Bruinja biedt een wonderlijke mix van romantische melancholie met ‘moderne’ speelsheid. Het werkt goed, zolang beide componenten elkaar in evenwicht houden. Als de balans doorslaat, is de poëzie direct een stuk minder interessant. Bruinja’s romantische melancholie spreekt me het minst aan, omdat het al snel pathetisch aandoet.

(…) ze zei je moet niet langer
tegen me spreken en heel mijn hebben en houden
zakte weg tussen de regels ik heb niets toe te voegen

(Aan mijn onbekende ledemaat, pagina 24)

Een nadrukkelijk speels gedicht, zoals bijvoorbeeld ‘Stapt ze in een plas’ (waarin de titel de clou is, het gedicht de anekdote), zegt mij niks. Het is een anekdotisch gedicht, en de anekdote zou zelfs in de kroeg niet veel succes hebben. De poëzie gaat sprankelen, waar Bruinja deze twee kwaliteiten verenigt. Dat gebeurt mooi in ‘Appels kopen’ (pagina 5), een lief en ondeugend liefdesgedicht, en in het gedicht ‘golfplaten daken mosdaken…’ (pagina 10). Dit laatstgenoemde gedicht stapelt beelden op elkaar, waarvan de samenhang onduidelijk is, maar die een eigen logica blijken te hebben:

(…) spieken over de
randen van aankleedhokjes gettoblasters klonken als betonnen vierbaans-
wegen onderdoor reden jongensstemmen hij kan het horen maar zij trekt
aan wat hij bewaart achter zijn tralietanden en laat zijn lamme tong weer
lopen terug naar het dorp waar hij woelnachtenlang dorstig wakker ligt
mes in de buik van een hongerige god

(p. 10)

In dit soort gedichten vervult de poëzie van Bruinja een functie die volgens mij wezenlijk is voor poëzie, voor alle kunst: het maakt ongemakkelijk, het roept onbehagen op, het stelt vragen. En daarbij maakt het niet veel uit of hij dat met of zonder vraagteken doet..

Edwin Fagel