De stem van een stradivarius
|
Het probleem met portretten, odes, I.M.-en, documentaires kortom, alles dat te maken heeft met pogingen om het werk of leven van een bijzonder verdienstelijk mens, in wat dan ook, te schetsen, is dat je nooit precies weet waarom het resultaat interessant is. De verleiding om je mee te laten slepen in de voorliefde of juist ergernis die je al voor het geportretteerde persoon voelde en deze bevestigd te zien, is namelijk groot. Lastiger nog is als de ruis bijna hoorbaar wordt doordat het getoonde meer over de overlevering dan over de geportretteerde zelf lijkt te gaan. Pieter Verhoeff’s documentaire Alles komt ergens van (2003), over het werk en leven van Gerard Thoolen (1943-1996) roept dit ambivalente gevoel op. Om vervolgens de vraag achter wat of wie nou eigenlijk precies zo bijzonder is in deze documentaire: de film, de vrienden en familie of misschien toch Gerard Thoolen zelf? Gerard Thoolen was een prachtacteur. Met een schaduwkant. De ontaardende karakters die hij onder andere speelde in De teken van het beest, De smaak van water en Van geluk gesproken waren nog niets vergeleken met zijn leven daarbuiten. Want daar kon hij pas echt een onaangepaste, onvoorspelbare man zijn: een snuiver,een ‘straatneuker’, iemand op de set figuranten ‘op de bek’ wilde slaan en zijn vrienden en collega’s regelmatig tot wanhoop wist te drijven met zijn depressies en hang naar drama. Toch, Gerard Thoolen, daar kneep je blijkbaar een oogje bij dicht. Want zoveel talent, zoveel vakmanschap en tegelijkertijd zoveel overduidelijke ongelukkigheid; daar werd je vanzelf stil van. ‘Ik wist als ik hem weer zulke wijze dingen had horen zeggen dat hij ’s avonds lag te huilen in bed.’ Voor Alles komt ergens van nodigde Verhoeff tientallen vrienden, familieleden en collega’s van Thoolen uit om tijdens een door drank overgoten diner herinneringen op te halen aan de in 1996 aan AIDS overleden acteur. Deze overlevering is van een overweldigende liefde: een neef die op het hysterische af een telefoongesprek met Gerard in Noorwegen nadoet; Olga Zuiderhoek die verzucht dat ze bandjes voor hem opnam met ‘de jammende papegaai’ omdat ze ooit gillend van de lach de auto moesten stoppen toen ze dat samen op de radio hoorden; Joop Admiraal die oprecht warme herinneringen ophaalt aan de tijd dat ze samen in een huis woonden terwijl hij bij de Jellinek kliniek liep en Thoolen depressief in bed lag, flirtend met zelfmoord. Dat alles is boeiend om naar te kijken en om te merken hoe iemand blijkbaar kan blijven voortbestaan in de herinneringen van anderen. Maar Alles komt ergens van wordt pas ècht interessant en ontroerend als hij zelf aan het woord of in beeld is: De Grote Thoolen. Als dansende, zingende Surinaamse; met stralende lach en op gezondheidssandalen. Terwijl hij serieus over acteren praat en uitlegt dat een goed acteur als een stradivarius is en het gaat om de juiste klank uit de klankkast van het instrument te halen. Zelfs dronken en dwars op bezoek in het filmprogramma van René Mioch is Thoolen nog duizendmaal boeiender dan in de verhalen van zijn vrienden. En met die momenten is Verhoeff spaarzaam. De nadruk op de overlevering in Alles komt ergens van verveelt zeker niet, maar het is uiteindelijk Thoolen zelf die steeds opnieuw de kern van de documentaire weet te raken zodra hij in beeld komt. Dood of niet: zelfs vanuit zijn graf lijkt hij de enige te zijn die weet hoe zijn stradivarius bespeeld diende te worden en lukt dat hem met slechts enkele, sporadische fragmenten. Zijn ‘kabinet van emoties’, een kast waarin hij allerhande trivia bewaarde, komt dan ook beter tot zijn recht als het ding alleen maar in beeld is, niet als zijn beste vriendin erover praat. Het zal wel te maken hebben met de doden. Maar het maakt tegelijkertijd nieuwsgierig naar meer Gerard Thoolen dan in deze documentaire aan de orde komt. |