Tentijes reisdagboek
|
Hij zal ze wel gemaakt hebben, foto’s van de plekken die hij bezocht, maar, op de foto van het Kreuzberg in Berlijn na die op de voorplaat staat afgedrukt, zijn ze in de bundel niet te vinden. Hans Tentije moest daarom aan het beschrijven slaan in zijn nieuwste bundel Deze oogopslag, waarin hij de meest uiteenlopende plaatsen bezoekt. Zo voert hij ons mee naar de uithoeken van Europa: Berlijn, München, Rome, Praag, Boedapest, maar ook minder bekende namen als Montalcino, Sansepolcro, Helnaes Bugt en Petten. Tentije heeft zijn reisdagboek in de vorm van een gedichtenbundel opgeschreven, die het verlangen naar een fotoalbum moet doen vergeten. Tentijes notities leveren een zeldzaam traag soort poëzie op. Hij neemt de tijd om de plek waar hij zich bevindt in taal opnieuw op te bouwen, met uitgebreide beschrijvingen en opsommingen van wat hij ziet. Hij doet dit gelukkig vaardig: zijn taalgebruik bevat mooie klanken en vondsten als ‘rooilijnen en rioolbuizen, rijsporen / van magere, afgepeigerde paarden’, die lang genoeg vermaken om de ergernis dat er niets gebeurt te doen vergeten. Als de beschrijving dan eindelijk voltooid is, hebben we eigenlijk nog niets dan de werkelijkheid: een nauwgezet gecomponeerd beeld, dat ook met een mooi genomen foto getoond had kunnen worden. Maar dan volgt meestal nog een strofe of twee, drie, waarmee hij het geheel met een poëtisch sausje overgiet. Het gedicht ‘Berlijn – Schlesische Strasse’ is exemplarisch voor deze werkwijze. Het is het gedicht waarvan de foto op de kaft staat afgedrukt. Bovenaan het gebouw is een gat in de gevel aangebracht in de vorm van een oog. Iemand is kennelijk door dit gat geklommen om op de gevel de woorden: ‘Bonjour Tristesse’ te kalken. Tentije noteert, na een uitgebreide beschrijving van de omgeving: iemand klimt, ’s nachts, terwijl wij slapen gevleugeld is zijn schoeisel en verend zijn tred en verbindt, voor altijd (Berlijn – Schlesische Strasse, p. 9) Het is een niet onaardig beeld, het oog als verbindend element tussen de werkelijke wereld en de zogenaamde droomwereld; vooral omdat we ons er van kunnen vergewissen dat het een zeer tastbaar oog is in de gevel van dat gebouw in Berlijn. Maar het is naar mijn gevoel tegelijk iets te opzichtig een constructie van de dichter, die vond dat zijn observatie nog poëzie moest worden. Iets dergelijks gebeurt in het gedicht ‘Neuville-le-Chemin – Le bar’, waarin een metershoog Jezusbeeld wordt beschreven, vervolgens de plek waar de dichter in een ‘zinderende hitte’ op een terrasje zit, vervolgens de vrouw die hem zijn kopje koffie brengt: en voor zij weer gaat, lijken haar ogen (Neuville-le-Chemin- Le bar, p. 56) – wat ik een uitgesproken anticlimax vind. Wat moet ik me bij een dergelijke oogopslag voorstellen? Déze oogopslag is geen verbinding tussen boven- en onderwereld, eerder een excuus voor de dichter om zijn observatie een suggestie van poëtische lading mee te geven. Een interpretatie waarin bijvoorbeeld de hitte voor sterfelijkheid staat lijkt me niet echt verantwoord. De conclusie is dus mager: "Nog iets leuks gedaan deze vakantie?" "Ja, op een terrasje gezeten met uitzicht op een Jezusbeeld." "Ja, en?" "Nou, de serveerster leek met haar ogen te zeggen dat niets meer is wat het geweest is, en misschien wel nooit geweest is." "Zo, zo. Wat een verhaal." Het taalgebruik gaat af en toe gebogen onder dezelfde pretentie. In hetzelfde gedicht: veel schaduw geven de losjes in het grint geplante (Neuville-le-Chemin – Le bar, p. 56) De regel ‘veel schaduw geven de losjes in het grint geplante Kronenbourgparasols amper’ klinkt mooi, maar is in feite een gedrocht. Veel schaduw geven de parasols amper? Hoeveel schaduw dan wél? En een opsomming als in de eerste regel van ‘Rome – Musei Vaticani’ is alleen maar vermoeiend: ‘Is dit je bedslaaf, je lijfeigen faun, je schandknaap / die zich hier aan je voeteneind genesteld heeft’. De stijlfiguur van het opsommen suggereert dat de dichter op zoek is naar het juiste woord; maar hij zet enkel drie synoniemen achter elkaar. Allemaal mooie woorden, daar niet van, maar het maakt de poëzie erg wijdlopig. De sport van het dichten lijkt me juist dat ene woord te vinden dat het precies zegt. Het is allemaal wel te begrijpen. Althans, ik verklaar deze zwakheden uit de gretigheid waarmee de dichter het spel met taal wil bedrijven. Dit taalplezier spreekt immers uit elk gedicht. Dit levert ook wel degelijk een flink aantal mooie vondsten op, per gedicht toch minimaal één schat ik, zoals de ‘ochtendlijke nachten’ uit ‘Ferrara – Palazzo Schifanoia’ of de ‘onthutste tepels’ uit ‘Rostock-Theater des Friendens’. Tentije is een vaardig dichter. Dat bewijst hij met Deze oogopslag overtuigend: zijn spel met taal is, hoewel wat barok naar mijn smaak, interessant en de poëzie is rijk aan beelden. Maar van geforceerde betekenis is nog nooit een gedicht wijzer geworden; een dichter die op zoek gaat naar een clou bewijst zijn poëzie geen beste dienst. Nu bezwijkt de bundel onder een overmaat aan pretentie.
Edwin Fagel Verder lezen in relevante recensies op de Recensent:- Hans Tentije – Wat het licht doet |