Het genre ‘symfonie’ dat
door Ludwig van
Beethoven (niet von: de familie
B. was van Nederlandse origine) zo pal na 1800 monumentale afmetingen begon aan
te nemen, is vermoedelijk wel dé verschijningsvorm geworden van klassieke
muziek voor orkest.
De ‘uitvinders’ ervan, de
gebroeders Wilhelm Friedemann, Carl Philipp Emanuel, Johann Christoph Friedrich
en (vooral) Johann Christian Bach – alle zonen van de eerbiedwaardige Johann
Sebastian – transformeerden de barokke orkestsuite van korte dansstukken tot
‘luistermuziek’. De gebroeders Frans Joseph en Michael Haydn en Wolfgang Amadé
Mozart perfectioneerden het, zodat de symfonie definitief in de concertzaal
belandde en definitief uit de danszaal verdween.
Standaard bestaat de symfonie uit vier delen:
een gedreven openingsdeel, een lyrisch langzaam deel, een spiritueel en snel
derde deel en een briljante afsluiting. Naarmate de tijd vorderde, ontwikkelde
de klassieke symfonie zich in grofweg twee richtingen. Een die het
bovengenoemde vormschema aanhield en het doorgaans op slechts bescheiden wijze
aanpaste: de klassieke school. Hiervan waren met name Schubert, Schumann en
Brahms de voortrekkers.
De andere richting
beschouwde de symfonie slechts als een formeel ‘dak’ boven het creatieve hoofd
van de componist, waaronder de meest individuele (meestal door literatuur
beïnvloedde) ideeën waren uitgewerkt. Gezichtsbepalende figuren van deze
‘fantastische’ richting waren de Fransman Hector Berlioz, de Hongaar Franz
Liszt en natuurlijk de Buikspreker van
God, de Duitse Meester aller Meesters,
Richard Wilhelm Wagner.
Hoewel laatstgenoemde strikt
genomen maar twee symfonieën heeft afgescheiden (een voltooid, een onvoltooid),
dient zijn naam in dit verband wel genoemd te worden. Er is in de gehele 19e
eeuw namelijk geen componist te bekennen die fantasmen en het fantastische in de muziek zo, tot in het extreme,
heeft uitgebuit dan Wagner met zijn enorme (qua bezetting en duur)
symfonisch-geaarde opera’s.
Twee vooraanstaande
componisten die zowel tot de ene als tot andere groep behoren zijn Felix
Mendelssohn (die zowel klassieke symfonieën à la Carl Philipp Emanuel Bach,
Mozart en Beethoven schreef als fantastische, zoals zijn Italiaanse symfonie en
de Reformations-Symphonie) en … Anton Bruckner
(1824-1896).
Bruckner wist de enorme
monumentale zeggingskracht en de bouw van met name Beethovens laatste (9e)
symfonie – die de gehele 19e eeuw door voor vrijwel alle componisten van
orkestmuziek-in-grote-bezetting-en-allure standaard was, tot welk kamp men ook
behoorde – en de schier overdonderende fantasie en dramatiek die de operamuziek
van Wagner kenmerkt, in zijn symfonieën te verenigen. Althans op het eerste
gezicht.
Aangezien Bruckners oudste
activiteit als beroepsmusicus die van kerkorganist was – een plezierig lot dat
hij deelde met veel andere grote componisten uit de muziekgeschiedenis: Bach,
Mozart, Beethoven, Brahms, Liszt, Franck, Reger en Messiaen – werd de basis van
zijn scheppend kunstenaarschap gevormd door de oeroude compositievormen canon
en fuga.
Oftewel het contrapunt, het
samengaan, volgens strenge regels, van zich onafhankelijk bewegende stemmen
binnen een verband. Hierin vormde de klaviermuziek van Johann Sebastian Bach
voor hem – voor wie niet trouwens? – het rotsvaste uitgangspunt.
In Bruckners muziek – de man
schreef voornamelijk symfonieën (in totaal 11 stuks) en religieuze koormuziek
met en zonder begeleiding – zijn dus niet twee (Beethoven cum suis en Wagner
cum suis) maar drie werelden (J.S.Bach erbij) verenigd.
De hemel van Bruckner's Vijfde
Hoe bijzonder dit wel niet
kan uitpakken, blijkt uit de nieuwste opname van Bruckners vijfde symfonie uit
1875-1878 door de Wiener Philharmoniker onder leiding van Nikolaus
Harnoncourt: muziek van een Oostenrijker, door een Oostenrijks orkest
uitgevoerd en gedirigeerd door een Oostenrijker. Dat moet elkaar dus wel goed
verstaan, zogezegd.
Van Bruckners ‘Vijfde’ heb
ik meerdere opnamen in mijn platenkast staan, in lezingen van grote dirigenten
als Otto Klemperer, Eugen Jochum en Bernard Haitink. En de partituur van deze
symfonie heeft (zo dacht ik tot voor kort) geen geheimen voor mij. Maar de
lezing die Harnoncourt van Bruckners vijfde symfonie geeft, is wel zo bijzonder
dat ik de muziek, vaak met ingehouden adem, vanaf het puntje van mijn stoel
onderging. En dat gebeurt nog steeds, merk ik, nadat ik zojuist de dezelfde
opname voor zo ongeveer de tiende keer heb ondergaan.
Harnoncourt – die weet heeft
van Bruckners grote Wagner-adoratie – benadert de muziek nu eens niet als een
dramatische epos met oneindig lange muzikale zinnen, en van Teutoonse
afmetingen en uitstraling, maar vanuit de klassieke wereld (Haydn, Beethoven,
Schubert, et cetera) waarin Bruckner van meet af aan geworteld was.
De partituur zelf namelijk
geeft daar alle aanleiding toe: de klassieke, relatief korte fraseringen
bijvoorbeeld die Harnoncourt aanbrengt, blijken geheel conform hieraan. Juist
daardoor krijgt de muziek – dankzij het enorme orkestapparaat met zijn enorme
klankvariëteiten zou ik willen stellen – een sterk genuanceerde en ook
verhalende inslag. Geen Wagneriaanse vervoering tot in het Oneindige – wat
zonder meer eigen charme en aantrekkingskracht heeft – maar een grote en
grootse lofzang, ook in brede gebaren, op god en op het leven: 19e-eeuwse
vroomheid en levenslust verenigd (Bruckners legendarische vroomheid loopt als
een rode draad, nu een verborgen dan weer duidelijk, door zijn hele werk). Dat
is dus heel andere koek dan Klemperer, Jochum en Haitink hebben uitgeserveerd
met deze Vijfde, waarin niet zelden Teutoonse demonie de boventoon
voert.
Ook ken ik geen opname van
Bruckners enorme symfonie waarin het ingenieuze stemmenweefsel (soms 10-stemmig
contrapunt!) zo helder uit de verf komt. Dat is zowel de verdienste van de dirigent
en het orkest als – natuurlijk – van de opnametechnici.
Dat Harnoncourt met ‘zijn’ Vijfde van Bruckner – met een spetterend
en grandioos koraalthema tegen het eind van de finale – werkelijk nieuwe normen
stelt, wordt pas echt duidelijk bij het beluisteren van de tweede cd van het
doosje waarin opnamen zijn te beluisteren van zijn repetities met het orkest.
Leuk, als je een kijkje wilt nemen in de keuken van een, in dit geval, briljant
orkest met een even briljante dirigent. Maar ook leerzaam voor dirigenten die
(eindelijk eens) écht vanuit Bruckner en zijn wereld stijlgetrouw met diens
muziek aan de slag willen gaan. Opdat zij Wagneriaanse invloeden, die wel
degelijk en heel duidelijk in latere symfonieën hebben postgevat, bij Bruckners
vijfde symfonie (en bij de symfonieën daarvoor) maar beter achterwege late.
De afgrond van Sjostakovitsj' Vierde
Dat demonie wel degelijk op
zijn plaats en symfonisch geweld relevant kan zijn, dat bewijst de opname van
de vierde symfonie uit 1935-1936 van de Russische componist Dmitri Sjostakovitsj
(1906-1974) door het Kirov-orkest van het Mariinskytheater in Sint Petersburg,
Rusland onder leiding van zijn chef-dirigent Valery Gergiev.
Na de dood van Gustav Mahler
in 1911, die leerling was van Bruckner (ook Mahlers eigen vijfde symfonie heeft
een spetterend koraalthema in de finale), waarbij diens tiende symfonie
onvoltooid bleef, is Sjostakovitsj Vierde eigenlijk de eerst
daaropvolgende bijdrage aan het door Bruckner en Mahler vormgegeven genre van
de symfonie in grote stijl en met grote uitdrukkingskracht.
Het driedelige werk kwam tot
stand toen de moorddadige Stalinistische terreur in de (voormalige) Sovjet-Unie
op zijn hoogtepunt verkeerde en de muziek vertoont er alle sporen van. Ik ken
geen orkestcompositie waarin angst zo
manifest is als in Sjostakovitsj Vierde, terwijl het voor Nederlandse
oren nog alleen maar gaat om sfeer. Zoals nergens anders dan in Mahlers zesde
symfonie de schreeuwende wanhoop van een mens zo sterk ‘onder woorden’ is
gebracht. Mahler en Sjostakovitsj wílden wel wat (en konden heel véél) met het
muzikaal vormgeven van heftige emoties.
Russische vrienden (bekend
met de Russische volkscultuur) wezen mij al eerder op dat in Sjostakovitsj Vierde
allerlei muzikale verwijzingen staan naar volksliedjes waarvan de
droefgeestige tekst aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Gergiev weet
dit daadwerkelijk te pakken, en pakt daarmee ook de luisteraar. Met
Sjostakovitsj scheren langs de afgrond dus en niet, zoals bij Bruckner, langs
de hemel. Het is o-ver-rom-pe-lend.
Rob van der Hilst