print deze recensie

Groot geklets



Auteur: Ilja Leonard Pfeijffer
Titel: In de naam van de hond
ISBN: 90-295-6228-5
Uitgeverij: De Arbeiderspers
Datum bespreking: 05-07-2005
 

In gesprekken heb ik een vrij natuurlijke neiging niet te luisteren naar wat me niet interesseert. Een onhebbelijke eigenschap, het levert soms ongemakkelijke situaties op, want er willen wel eens stiltes vallen in zo’n gesprek, of ik geef antwoorden die maar gedeeltelijk slaan op wat tot dan toe gezegd is. Maar de draad van de conversatie raak ik zelden kwijt, omdat een betoog dikwijls is terug te brengen tot één eenvoudige opmerking. Daar wordt dan eindeloos omheen gekletst. Het lezen van In de naam van de hond, de nieuwste bundel van Ilja Leonard Pfeijffer (1968), heeft veel weg van een dergelijk gesprek.

De opvallende manier waarop Pfeijffer aandacht vraagt voor zijn opvattingen over poëzie is de afgelopen paar jaar niet onopgemerkt gebleven. Als we afgaan op het aantal keren dat hij genoemd wordt op kaften, in folders, recensies over andere bundels en tijdens literaire discussies (we laten het aantal radio en tv-optredens buiten beschouwing), kunnen we niet anders dan concluderen dat Pfeijffer in een relatief korte tijd naam heeft gemaakt als criticus. Dat is knap. Aan de andere kant heb ik het altijd zonde gevonden dat wat hij te melden had dikwijls maar weinig om het lijf bleek te hebben. Een gemiste kans: eindelijk hebben we brede aandacht voor een literaire discussie en waar gaan we het over hebben? Verstaanbaarheid. Of bijvoorbeeld de manier waarop Rutger Kopland danst.

Op zijn poëticale opvattingen valt weinig aan te merken. Pfeijffer heeft een voorkeur voor ‘gevaarlijke’ poëzie, waarin het experiment wordt aangegaan, een grotesk spel wordt gespeeld, de dichter iets op het spel zet, de grenzen van het genre worden opgezocht. Een poëzie ook die zichzelf niet al te serieus neemt. De invulling van deze poëtica in de drie bundels die hij tot nu toe publiceerde, was op de keper beschouwd nogal mager. Af en toe levert zijn poëzie mooie vondsten of leuke grappen op, maar wie van gedichten houdt die voldoen aan de door Pfeijffer geformuleerde criteria, kan beter nog even verder zoeken.

In de naam van de hond

De ondertitel van In de naam van de hond luidt: ‘De grote gedichten’. Dat ‘grote’ roept epische verwachtingen op en inderdaad zijn de meeste gedichten in deze bundel aan de lange kant (en voor de andere geldt dat vele kleintjes ook een grote maken). Anderzijds wordt er ongetwijfeld met een knipoog gezinspeeld op de ‘grootheid’ van deze gedichten, waarmee de dichter zichzelf opzichtig tegelijk de hemel in prijst en relativeert. Van enige relativering is op de achterflap geen sprake: er wordt doodgemoedereerd gerept van gedichten die als ‘hymnen zingen als honden en janken als een aangeschoten engel’, er staat zelfs: ‘dit is meer dan ooit gevaarlijke poëzie’. Wat een plezier moeten ze gehad hebben bij het bedenken van dit soort aanprijzingen, denk je dan.

De taal van Pfeijffer is barok. Naar schoonheid op de vierkante millimeter hoef je niet te zoeken. Geen rake formuleringen, treffende beelden of knappe vergelijkingen in In de naam van de hond. Als we het eerste gedicht ‘europa’ bekijken, vinden we niet alleen woordenbrouwsels in het Nederlands (wolfskeel kiezelstrandturende helden), maar ook, al dan niet verbasterd, kreten in het Italiaans (sprezzatura), Frans (haute couture), Duits (zusammenvernibelungter seelenschmerzlichkeit), Latijn (quidditas rerum), etc. Tel daar de nadrukkelijk nonchalante verwijzingen naar de grote werken uit de wereldliteratuur bij op (‘want sinds ik stier was en naam gaf’; ‘lezers noemen zon de zon en een roos is een roos’) en hatsiekadee: we hebben een tamelijk complete typering van deze poëzie geformuleerd.

Want inhoudelijk gebeurt er maar weinig. De poëzie bestaat voornamelijk uit spielerei en onzin. Als je deze tierelantijnen wegdenkt, blijft er maar weinig over. Dat is nog niet zo’n ramp, er blijft immers maar zelden iets over van een gedicht als je het reduceert tot een verhaaltje. Erger is het, dat de poëzie open deur na open deur intrapt. Het gedicht ‘glimse fuga kersenrood gedeponeerd’ behandelt de liefde: hoe geweldig gelukkig je kunt worden van verliefdheid, hoe ziek van liefdesverdriet, en hoe burgerlijk een liefde na verloop van tijd wordt. Een beproefd thema, ongeveer verwoord zoals Youp van ’t Hek dat zou doen:


 

en voor je het weet worden er doppen niet op tandpasta gedraaid
en voor je het weet gaat het over tante dini met haar darmkoliek
terwijl het niet eens jouw tante dini is maar je gaat je er nog zorgen
over maken ook en voor je het weet zijn verjaardagen verdubbeld
die je niet had mogen vergeten op de wc en voor je het weet
mogen er geen teennagels in de asbak geen as
in de asbak

(‘glimse fuga kersenrood gedeponeerd, p. 91)

In ‘trapeze droizel tood en draadman tanst’ wordt een personage met een grappig taaltje tot leven gewekt, enkel om dat grappige taaltje:

vereerd publiek iek ben iek noemt mij hoedmans de hoge dover van licht
der zwepen kenner klapper van de beentjes tanser op schonken
noemt mij den roeperd noemt mij zeggerd van a en o noemt mij sprekerd
die u zwijgen oplegt

(‘trapeze droizel tood en draadman tanst’, p. 81)

Het verhaal van Toto in ‘toto in de aldag’ eindigt nogal triviaal:

en ten slotte bedacht toto zijn tweede gedicht

soms denk ik weleens
iets maar dan heb ik gelijk
iets van wie ben ik

maar toch voel ik dat
gewoon zo dat het iets is
van dat er iets is

(‘toto in de aldag’, p. 107)

De inventieve taalbehandeling verveelt al stierlijk na lezing van het eerste ‘grote’ gedicht, met in elke regel opnieuw een taalgrapje, woordspeling of leukigheidje. In een vraaggesprek dat Pfeijffer samen met Piet Gerbrandy had met NRC/Handelsblad werd gesteld dat deze gedichten het moeten hebben van hun overvloed. Wat stel ik me daarbij voor? Ongeveer zoals bier lekkerder wordt naarmate je er meer van drinkt? Of zoals housemuziek beter gaat klinken naarmate je er langer op danst? Of zoals je prettig slaperig wordt van het luisteren naar ellenlang geklets op de radio?

Ilja Leonard Pfeijffer

Dat Pfeijffer met taal kan spelen, mag duidelijk zijn. Hij plukt zijn combinaties uit een breed scala aan mogelijke en onmogelijke talen en taalsituaties. Het resultaat daarvan is soms grappig, soms flauw, maar in ieder geval herkenbaar. Het gebrek aan inhoud breekt hem echter ook in deze nieuwe bundel op. Er komt altijd een moment dat je merkt dat het biertje dat je drinkt geen smaak heeft; dat de house nergens naar klinkt; dat de radio je mateloos verveelt. Dat je uitwegen begint te verzinnen om een einde aan het gesprek te maken, omdat je in de gaten krijgt dat je al vijf minuten niet hebt geluisterd en het gesprek zich nog steeds op hetzelfde punt bevindt.

Edwin Fagel


Verder lezen in relevante recensies op de Recensent:

- Ilja Leonard Pfeijffer - Het geheim van het vermoorde geneuzel

 

Niets van deze pagina's mag worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de auteur.
copyright © de Recensent 2000-2004