Bloed - zee - horrelvoeten Het is niet ongewoon dat regisseurs de pen oppakken. Schrijvende regisseurs zijn er veel in de lage landen. Koos Terpstra, Gerardjan Rijnders en Ko van den Bosch zijn de meer bekende voorbeelden van theatermakers die geregeld eigen teksten schrijven en regisseren. Judith de Rijke (1969) staat in deze traditie. Zij studeerde in 1995 af aan de regie-opleiding in Amsterdam en regisseerde, naast stukken van Norén, Shepard en Grunberg, ook haar eigen stukken. Zoutwerken is een
bundeling van vijf toneelteksten van De Rijke die chronologisch geordend zijn. De Zeeuwse Paloma (1997), Het Vissekind, een hoekig polderdrama
(1999), Pens (2000), Zout (2000, gebaseerd op Zout op mijn huid van Benoîte Groult) en
Kale Koppen (2003, gebaseerd op Het Kalekoppenhuis van Jan Blokker). Janine Brogt (dramaturg die onder meer veelvuldig met Rijnders samen heeft gewerkt) verzorgt de inleiding van deze bundel. Hierin gaat zij nader in op de ‘poëtica’ van De Rijke: Eerst en altijd is er in de stukken van Judith de Rijke het gezin, want zoals één van de personages in Pens zegt: ‘Eens een hoeksteen, altijd een hoeksteen.’ [...] Maar in haar eigen stukken staat de hoeksteen daar als een kale, eenzame menhir, gebeukt door een zware zuidwester in de zwarte klei van de Zeeuwse eilanden, waar Judith de Rijke vandaan komt. Zo. Dat staat. Verderop slaat Brogt je nog met een paar kenschetsen om de oren die niet mis zijn. Zo zijn de voorstellingen van De Rijke ‘bij alle heftigheid en geweld ook licht, herkenbaar en vaak komisch’ en werken de heftige symboliek en het effect van dik opgelegde beelden ‘niet afstotend’ (!), maar wekken zij eerder ‘meegevoel’ (?) en ‘nabijheid’. Het lijkt erop dat Brogt van mening is dat alle ingrediënten die mogelijk in een dramatekst kunnen zitten, aanwezig zijn in de stukken van De Rijke. Daarnaast rijst het vermoeden, dat een tekst van De Rijke een vat vol tegenstrijdigheid is. Onbedoelde bijwerking van deze inleiding is, dat de zwakheden van de teksten van De Rijke bij aanvang al belicht en vervolgens bedekt worden. Want als De Rijke’s teksten zich ergens door kenmerken, zijn het wel ‘dik opgelegde beelden’ en een ‘heftige symboliek’. De vraag is echter, of het gewenste effect bereikt wordt. De Rijke’s wereld wordt bewoond door personages die zich vooral kenmerken door een gezwollen taalgebruik. Deze toon is waarschijnlijk bedoeld om te benadrukken dat zij in een eigen wereld zitten en daar niet uit kunnen komen, maar het schept vooral afstand tussen de lezer en het drama.De gedragen taal van de personages staat bol van de platitudes, pleonasmen, prolepsis, associatiereeksen, rijmelarij, inversies en een overvloed aan metaforen. Dit is ‘poëtisch’ bedoeld, maar 30 inversies maken nog geen poëzie. De Rijke injecteert haar stukken namelijk vooral met overbodige (en lelijke) metaforen en creëert zo een moeras aan beelden waarin de lezer steeds dreigt te verzuipen. Er is veel bloed, veel rood, veel zwart, er zijn kanaries die de nek worden omgedraaid, duiven die de nek om worden gedraaid en vissen in kommen. Enkele citaten uit een lied in De Zeeuwse Paloma van het personage Bea kunnen een indruk geven: water kotsend door
een dijk, De taal is onhelder en de personages hebben geen ‘eigen’ stem: het taalgebruik vliegt alle kanten uit. De personages worden daardoor gedrochten die eigen taal noch psychologie bezitten. Ze zijn enkel gemankeerd omdat ze een ‘horrelvoet’ hebben (Het Vissekind) en vooral veel praten over hun koude, kille, uitzichtloze en ‘hoekige’ bestaan. Er is geen enkel personage dat bij benadering ‘hoekig’ spreekt. De narratieve lijn, die De Rijke steeds duidelijk inzet, wordt vaak onderbroken door liedjes, snelle montages en andere elementen die je uit het verhaal sleuren. Nu kan dat natuurlijk een bewuste keuze zijn. Maar het is vreemd, omdat ze de plot wel steeds afwikkelt en blijkbaar wil dat de lezer zich identificeert met het lot van de personages. Juist omdat de taal onhelder is en er allerlei zijpaadjes worden bewandeld (in stijl en inhoud) kan de spanning niet vastgehouden worden. Je ziet dan ook herhaaldelijk de schrijver (als een ware deus ex machina) een conflict in de tekst plempen of een complicatie toevoegen om de ‘spanning’ erin te houden. De schrijver lijkt vaak bang dat we iets niet begrijpen. Dat is vooral in het eerste stuk, De Zeeuwse Paloma (1997), evident. In de eerste scène al, weten we hoe laat het is. Dit is een uitzichtloze situatie. Hier komt niemand weg. Hier wordt het hooguit erger, maar nooit beter. Zeker als ‘de blanke maagd A’ ook nog eens de vraag stelt: A: Wanneer gaan we hier weg? Dit kun je eigenlijk niet meer maken sinds Tsjechov (Drie Zusters) - ook al vervang je Moskou door Spanje. Op dit punt in het stuk is het namelijk al volstrekt helder dat er helemaal nergens heen gegaan gaat worden. Maar dat is de schrijver niet genoeg. Om zeker te weten dat het tot ons doordringt, wordt er verwezen naar Tsjechovs beroemde stuk met als resultaat dat je als lezer volledig kan voorspellen welke kant het stuk uitgaat. De schrijver legt uit, gooit er nog een vergelijking tegenaan en schiet in herhaling, waardoor het laatste stukje interesse in de situatie van de personages tegen de tijd dat je bij scène 4 bent, is doodgebloed. Het Vissekind is, naast Kale Koppen, de meest heldere tekst in de bundel. Hier blijft het verhaal, ondanks de nog immer overvloedige beeldenstorm, overeind. Zout begint ook helder, maar glijdt toch naar verloop van tijd af. Beeld na beeld wordt in de tekst gesmeten en elke complicatie lijkt vergezeld te moeten gaan van een nieuwe metafoor. En ook hier wordt ieder beeld uitgezogen, ingevuld en ten overvloede verklaard. Het krijgt op een gegeven moment zelfs trekken van een bouquetreeks. Zo is de man niet alleen verloofd (Gauvain: ‘Maar – Ik ben verloofd’), maar blijkt zijn (inmiddels) vrouw later óók nog eens in een rolstoel te zitten. Voor het stuk is dit niet noodzakelijk. Het is jammer dat dit soort ruis de lezer afleidt van het werkelijke drama: het drama van de twee geliefden. Al met al kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat er weinig aandacht besteed is aan de tekst door auteur en redactie. Kennelijk was de verzorging van de tekst (spellingfouten, inconsequente opmaak en andere slordigheden) geen prioriteit en is er niet kritisch gekeken naar de drama’s zelf. Dat is zonde. Dit is namelijk geen ‘tekstboekje’ dat enkel en alleen door theatermakers gebruikt gaat worden. Dit is een bundeling, een ‘verzameld werk’ dat zich ook richt op een leespubliek. Met het oog hierop had er best wat meer aandacht mogen zijn voor de tekst. Tot slot moet nog gezegd worden dat de achterflap een unicum is in achterflappenland (en daarvoor een prijs verdient!). Zo zouden er meer moeten zijn: bloedeerlijk. Dan weet je als lezer tenminste waar je aan begint: De stukken in deze bundel geven een beeld van een auteur in ontwikkeling. Daar is geen woord van gelogen. Maar waar die ontwikkeling naartoe gaat, is onduidelijk. Anneke Jansen |
|