De subtiele dreiging van het alledaagse
|
Waarom is ‘rooilijnen’ zo’n mooi woord? Je ruikt de aarde, de klei, de mest. Je ziet het oude mannetje op zijn trekker zitten. Je hoort hem tegen zijn zoon zeggen dat er morgen gerooid moet worden. De cultuur van het platteland. Voor sommigen is het een idylle, maar het heeft ook iets uitgesproken dreigends. In het eerste gedicht van de korte cyclus ‘Rooilijnen’ uit de bundel Grasaap te water verwoordt Maurice Buehler die dreiging als volgt: wat was er gevaarlijk grootvader knikte richting hem te volgen muur, daarachter hing het levenloos (Grasaap te water, p. 10) Grasaap te water verscheen eerder dit jaar bij Uitgeverij Contact. Het is het debuut van Maurice Buehler (1978); ‘grasaap’ betekent zoveel als ‘onervaren jongeling’, ‘groentje’. De bundel biedt meer van dit soort mooie woorden, zoals ‘Henseigan’, ‘Gruis’, ‘Leuningbijter’. Een goed woord is het halve gedicht, moet Buehler gedacht hebben. Het resultaat is een bundel vol met mooie titels. De suggestiviteit van die titels wordt in de gedichten voortgezet, dikwijls sterk beeldend en in raak gekozen bewoordingen. In ‘Water hamert de goten’ wordt bijvoorbeeld een absurdistisch beeld geschetst van ‘een rijtje grijze/gramme heren/met megafoon/en zondagskrant// zwijgend stonden ze te schreeuwen naar de zee, zo naar de zee.’ En in het eerste gedicht van de cyclus ‘Gruis’ wordt een alledaags en nogal aandoenlijk voorval geschetst, en de bijna onbewuste dreiging die van dat voorval uitgaat voelbaar gemaakt: aan de overkant voor het slaapkamerraam hij laat zijn blik ontspannen wandelen kijkt naar de reu in het plantsoen hij gaapt en spant de lijn, hij sleept (Grasaap te water, p. 28) Er zoemen tl-buizen, er worden katten met potloden gestoken, er staan blauwe emmers vol jonge kikkers en er tikken en sissen motten tegen de lamp. Prachtige vondsten, opgeschreven in een muzikale taal. Neem bijvoorbeeld regels als ‘Japanse kraaien kraken ze op zebrapaden’ of ‘Om onze lijven geen zacht/troostend gloeien, maar zwijgen!’. Ik kan me de tevreden grom van de dichter voorstellen, toen hij deze regels op het papier zag staan. Slechts af en toe wíl de taal meer suggereren dan zij in werkelijkheid doet. Het gedicht ‘Grasaap te water’ bevat regels die zeker mooi zijn: want adelt een haan het asfalt Maar het lijkt wel alsof de dichter met deze geslaagde regels in zijn maag zat en een uitweg zocht in de omkering ‘het asfalt adelt de haan’. Hij combineerde het beeld met een aantal zomerse beelden, waarvan de relatie met de haan (behalve de hitte, de haan smelt in de laatste strofe op een wrang-komische manier aan het asfalt vast) mij niet duidelijk wordt: we dwarrelen neer in restaurantjes (Grasaap te water, p. 32) Hier moet de schoonheid van de afzonderlijke regels rechtvaardiging genoeg zijn. Want het zou aan de andere kant jammer zijn geweest als de dichter deze regels in zijn bureaula had laten liggen. De gedichten in Grasaap te water blijven hoe dan ook meer dan de moeite waard: de bundel is een veelbelovend debuut van een veelbelovende grasaap. Edwin Fagel |