Het moest even opgezocht, maar nu weet ik het voortaan: het pantoen is een Maleisische dichtvorm, bestaande uit strofen van vier regels met gekruiste rijmen: de regels 2 en 4 van de eerste strofe worden regel 1 en 3 van de tweede strofe, en zo verder. In de derde bundel van Jane Leusink, de winnares van de C. Buddingh’-prijs 2003, fascineren vooral de pantoens. De herhaalde regels geven de gedichten een pregnante toon, een zekere urgentie, en ik heb het idee dat Leusink hier aan de kern komt van wat ze zegt met haar bundel Er is weinig aan de lente veranderd.
De pantoens staan in de reeks ‘Oefenplaats (dan is er weer vorm, en vorm)’. Lees bijvoorbeeld ‘Aan het reizen bij verdriet’, bij de Winterreise van Schubert:
Reis altijd licht: die Liebe liebt das Wandern
Ik hoor het in haar stem. God heeft haar zo gemaakt
En de natuur vanzelf, want het is god Natuur
Buig licht voorover als storm over velden woedt
Ik hoor het in haar stem. God heeft haar zo gemaakt
Zing pianissimo als ware het nat van tranen
Buig licht voorover als storm over velden woedt
Men regent hier, dan daar, het wordt voor ons besloten
Zing pianissimo als ware het nat van tranen
En de natuur vanzelf, want het is god Natuur
Men regent hier, dan daar, het wordt voor ons besloten
Reis altijd licht: die Liebe liebt das Wandern
(p. 37)
Er is weinig aan de lente veranderd. De titel leest als de verzuchting van iemand die rouwt (om een geliefde?) en ziet hoe in de lente alles weer begint te leven, onaangedaan door het verlies. De bewuste regel is afkomstig uit een gedicht ter nagedachtenis aan C.O. Jellema, maar ook elders in de bundel speelt de dood een rol. Toch is Er is weinig aan de lente veranderd geen bundel over rouw of sterfelijkheid geworden. Integendeel: de gedichten lezen als een stevige omarming van het leven en alles wat leeft – al gebeurt dat enigszins grimmig, wanhopig bijna. Er spreekt uit de zwierige, beweeglijke, en hier en daar hortende taal een nervositeit, alsof alle waarnemingen en gedachten tegelijk moeten worden uitgedrukt:
Anders is het op deze overschoten hoogte
overhoekje (van een kromme plek krijg je een kromme rug)
zouden we deze dimensie misschien met iets kleins
kunnen trotseren, een brekerig takje of een woord of zo waarop
iets zich heeft verschanst
of zich heeft terug getrokken?
(Uit: ‘Over het volgen van het verstand’, p. 17)
De bundel is opgedeeld in de afdelingen ‘Nu’, ‘Hier’ en ‘Dit’, en dit versterkt de gedachte dat het hier gaat om een dichteres die alle taal gebruikt die in haar macht ligt om vat te krijgen op het nu, het hier, het dit. Maar het ontglipt haar onmiddellijk – juist door die taal, zoals treffend wordt geïllustreerd door de enigszins absurde ondertitels van de afdelingen. Bij ‘Nu’ wordt bijvoorbeeld toegevoegd: ‘(vandaag is onverbiddelijk stil)’, en bij ‘Hier’: ‘(is het krimpend wind en vrouwen aan boord)’.
Op dezelfde manier ontglippen de gedichten van Jane Leusink je, op het moment dat je denkt dat je ze tussen duim en wijsvinger houdt. Hoe bijvoorbeeld het gedicht op p. 27 te typeren, het derde gedicht uit de reeks ‘Schuilplaats (een hand voor ogen)’. Is het:
· Melancholisch en fatalistisch?
Straks slapen wij naast elkaar in deze heuvel/de slingerende rouwstoeten hebben hun zwijgende/werk gedaan
· Nuchter en koel?
In de grond van de zaak/gaan wij naar de zoute oceaan
· Lyrisch?
liefste waar alles geboren wordt jij mij/ met zo’n sierlijke boog over je torso gooide/ dat ik aanspoelde in die smorende golf/van goud
· Mystiek?
straks is alles weer nu gelijktijdig en eeuwig/luidruchtig in deze moederaardse omhelzing/ aanwezig of niet of vruchtbaar weer gekeerd/ als gras bloemen goddelijk stof jij mij
En die cursieve gedichten na de genummerde gedichten in deze reeks, en die weer totaal anders van toon zijn, sterker nog: die het negatief vormen van de genummerde gedichten, hoe die dan te typeren?
Wat passeert hier nu eigenlijk
nuchter beschouwd een schare van lopers
van noord naar zuid met plakkerige
broodpakjes in hun Fjällraven rugtasjes
hun ademende waterafstotende Tenson
Soft Shell windstoppers
(…)
(p. 28)
De pantoens vormen wat mij betreft het hoogtepunt van deze bundel. Maar daarmee wil ik niets afdoen aan de kwaliteit van de overige gedichten. Waar Leusink enerzijds hooggestemd schrijft over mystieke ervaringen (Hadewijch wordt in deze bundel zelfs direct aangesproken), heeft ze het anderzijds in een anekdotisch gedicht over een nogal ongemakkelijk gesprek met ‘de rustige man van CPNB’ (in: ‘Gegroet wij zullen verder moeten’, p. 47).
Er is weinig aan de lente veranderd is kortom een melancholische, nuchtere, lyrische en mystieke bundel. Maar ook is de bundel grappig, filosofisch, erudiet, plat en experimenteel. En dat allemaal tegelijk. Dat maakt deze bundel ongrijpbaar, en rijk, en het lezen ervan een telkens herhaald avontuur.