Laatst werd ik voor studenttelevisie geïnterviewd over mijn werkzaamheden voor Stichting Perdu. Een van de vragen was welke dichtbundel we zouden aanraden aan iemand die begint met het lezen van poëzie, en welke dichtbundel we aan zo iemand juist niet zouden aanraden. Mijn antwoord: alle bundels zijn geschikt om mee te beginnen. Jamaar, vroeg de interviewer, is de taal van de ene dichter dan niet veel toegankelijker dan die van de andere? Poëzie is toch sowieso hoger, moeilijker en ontoegankelijker dan "gewone" literatuur? Toen ik zei dat ik proza - "gewone" literatuur, dat veel meer wordt gelezen - veel ontoegankelijker vind dan poëzie, keek de interviewer verbaasd. Maar ik meen het echt. Poëzie draait tenminste niet om de zaken heen. Kijk maar, er staat wel wat er staat. Het probleem van de ontoegankelijkheid van poëzie is niet de schuld van de poëzie. Het is de schuld van het feit dat we in Nederland niet vertrouwd worden gemaakt met de taal der poëzie. Waarom leeft de Ierse volksmuziek? Omdat naast alle pop, rock, house, rave, klassieke muziek, etc., die er in dat land ook is, heel veel mensen met volksmuziek worden opgevoed. Door ernaar te luisteren, maar ook door het te spelen. Daarom kunnen veel mensen spontaan inhaken als ze een kroeg binnenlopen waar volksmuziek wordt gespeeld. Dat is niet omdat die muziek zo toegankelijk is, maar omdat veel mensen heel veel ervaring hebben met het zich toegang verschaffen tot het idioom. Dat voor mij poëzie toegankelijker is dan proza, ligt niet aan mijn buitengewone intelligentie of mijn verhevenheid boven het gewone volk. Ik denk wel eens dat het ondermeer komt door mijn zeer vroege en zeer intensieve kennismaking met het idioom. Dat gebeurde aan de hand van het boek Rijmpjes en versjes uit de oude doos. Ik heb een tapeje waarop ik als tweejarige met hulp van mijn vader ongeveer het hele boek voorlees. Ik ken grote delen uit mijn hoofd en dat is nog zo. Rijm, compositie, zinsafbreking, enjambementen; het zijn allemaal stijlvormen die vooral bij het poëtische idioom horen, en waarmee ik vertrouwd raakte nog voor ik kennis maakte met typisch prozaïsche instrumenten als narratief of dialoog. En ik raak er niet alleen mee vertrouwd, ik leer ze ook op natuurlijke wijze lezen. Dat hoor je op het tapeje bijvoorbeeld als ik me kwaad maak over het liedje Altijd is Kortjakje ziek. Dat gaat als volgt: "Altijd is Kortjakje ziek / Midden in de week, maar zondag niet / Zondag gaat ze naar de kerk / Met haar boek vol zilverwerk". Na het zingen van het liedje word ik boos en schreeuw: "Niet altijd is Kortjakje ziek! Nee, nee, nee, nee!" Ik vertrouwde die ziekte van mevrouw Kortjakje helemaal niet. Altijd ziek, zeggen ze. Hoe kun je dan in de volgende regel zeggen dat ze het zondag niet is? En wat doet ze dan in de kerk? Is ze dan zondag weer beter? Zo ziek zal ze dus wel niet zijn. Ik had haar door, mevrouw Kortjakje. Maar welke waarheid zit er achter de schijnbare onwaarheid van haar ziekte? Dat weet ik nog steeds niet. Liegt Kortjakje dat ze ziek is zodat ze doordeweeks niet naar school hoeft? Heeft de auteur gewoon niet goed opgelet en is er een inconsistentie in zijn lied geslopen? Of is Kortjakje werkelijk ziek, maar geeft God haar iedere zondag weer genoeg kracht om naar de heilige kerk te gaan? Dat zijn drie intriges waar je twee romans en een essay over zou kunnen schrijven. In proza. Maar met een klein eenvoudig gedichtje heb je ze ook te pakken, en bovendien schep je de mogelijkheid voor nog veel meer.