Er prijkt een grote gele kanarie op de kaft van de nieuwe, vierde bundel van Jan Baeke, Groter dan de feiten. Het hoeft geen betoog dat de afbeelding van een lief en onschuldig diertje op de voorkant van een dichtbundel weinig goeds betekent. Als het een zichzelf respecterende dichter is, dan jaagt de kanarie op zijn minst angst aan, als het al geen bloeddorstig wezen blijkt te zijn dat de lezer de bundel uit afschuw terzijde doet leggen. En inderdaad, de kanarie die herhaaldelijk ten tonele wordt gevoerd, is helemaal niet zo lief en onschuldig. Het is een onheilspellend wezen. Dat ligt er in gedicht nummer 7 uit de afdeling 'De kant van de zomer' zelfs nogal dik bovenop:
Waarom staat die kooi open?
Waarom is de kanarie groot en dreigend?
Ergens valt iets dat niemand heeft aangeraakt
van een plank.
(p. 31)
Het gaat Baeke dan ook uiteindelijk niet om de dreiging van de kanarie. Deze dreiging dient alleen als startpunt van het gedicht. De vraag is terecht: waarom is de kanarie groot en dreigend? Met andere woorden: wat gebeurt er nu precies in deze gedichten? De vraag is gemakkelijk gesteld. Maar op het moment dat je het antwoord denkt te kunnen geven, gaat alles draaien. Waar de poëzie van Baeke gemakkelijk wegleest, blijkt het een stuk minder eenvoudig er precies de vinger op te leggen wat zijn regels doen.
Neem nu het vierde gedicht uit de eerste afdeling, ‘Alleen het begin telt’. Het gedicht opent met wat op het eerste gezicht een eenvoudige tegeltjeswijsheid lijkt:
Wie een vuur in de kamer bewaart
bewaart ook de verleiding
om zichzelf te verbranden
(p. 15)
De regel vertoont opvallende gelijkenissen met het bekende spreekwoord ‘Wie zijn gat brandt, moet op de blaren zitten’. Maar de opmerking van Baeke is niet zo eenvoudig, niet zo ondubbelzinnig als ze lijkt. Een vuur dat men bewaart is immers niet gevaarlijk, dus hoe verschrikkelijk kan dat ‘zichzelf verbranden’ dan wel niet zijn? ‘Waar vuur is, is warmte voor twee’, heet het even verderop in hetzelfde gedicht – nog zo’n regel die een dooddoener lijkt, maar waar je, als je er eenmaal over begint na te denken, voorlopig nog niet mee klaar bent. Want hoe je het ook wendt of keert, vuur is gevaarlijk en jezelf verbranden doe je niet voor de lol.
Deze dubbelzinnigheid werkt op elk niveau van de bundel. De eerste afdeling van de bundel is bijvoorbeeld vrij verhalend, het lijkt een verslag van een vakantie. Het begint met een busrit, waarna de volgende gedichten spelen in achtereenvolgens een café op een plein, een hotelkamer, of in een drukkende hitte. Maar als er al een verhaal wordt verteld, ontspoort het geheel haast onmerkbaar, maar totaal. De lezer wordt op een griezelig beheerste wijze totaal ergens anders mee naartoe genomen dan hij dacht.
Je hangt je riemen aan de deur en kleedt je uit.
Bij iedere beweging blaft jouw lichaam, ademt hoorbaar
breekt ons
alle paniek die daar aanleiding toe vindt
en onze gedachten kan bereiken
grommend, oren in de nek.
(p. 16)
Wat de lezer tastbaar leek, verandert in zijn handen van gedaante. Dat is knap, als een dichter dat kan, dat is duivels knap. Maar wat schiet de lezer daarmee op, zou je kunnen vragen. Goede vraag, maar verwacht niet dat de dichter daar een antwoord op zal geven. Niet voor niets wordt ons in het slotgedicht door alle rook het zicht ontnomen, en kaatst de dichter ons onze vraag terug:
Rook was een van de laatste verhalen van deze zomer.
Ik heb de rokers toegeknikt, op hen gedronken
zittend aan een tafeltje
onder een snijdende rook.
Wolken zijn er ook genoeg
maar altijd wenkt
wie door de rook daar staat
om mij aan tafel te zien zitten
bezig hem te roepen.
Dan het hotel herkennen aan de sleutel
en aan de sleutel
het vertrek?
Die met de antwoorden zwijgen.
Dit is een vraag die over
liefde gaat of over een man
die een hotel binnenloopt.
Wat is het dat ik jou wil vertellen?
(p. 89)
Tja, wat? Baeke maakt de anekdotiek groter dan de feiten. Door op deze dubbelzinnige manier te wijzen op wat er is, toont Baeke ons wat er achter de feiten ligt, of zou kunnen liggen. Zo wordt Baeke een dichter die heel precies laat zien dat wat wij zien er niet op die manier is, of preciezer: hij laat ons de betrekkelijkheid van de werkelijkheid zien, of nog preciezer: de dubbelzinnigheid ervan. Dit doet hij zo overtuigend, dat het de lezer, op pagina 89 aangekomen, duizelt. Het lezen van Groter dan de feiten is dan ook een prachtige, verwarrende ervaring.