alles wat je wel alles wat je niet alles wat je nooit
Ge ligt daar maar. Ge ligt daar maar te liggen tot ge –vreselijke vergissing- opstaat en dan loopt ge rond. Ge loopt rond op uw platpoten in uw onderbroek uw kont krabbend ge loopt es een stukje naar daar en dan weder een stukje naar hier en dan weeral een stukje naar daar (niet noodzakelijkerwijs hetzelfde daar als zoëven). En terwijl ge daar wat heen en weer loopt te lopen, komt ge voorbij uw almanack en welja waarom kijkt ge niet even op uw almanack? Het kon maar zo interessant ween te weten welke dag, welke datum, welk jaar het is.
Godeverdoemme! Het is zomer! Het is godeverdoemme weer es zomer. Net nu ge daar niet presies op zaat te wachten. Is het zomer. De veeleisende zomer. De barbaarse zomer. De tirannieke zomer. Die godvergeten klerezomer. Nu gaat ge van alles moeten. Naja. tIsmisschien nog net niet de misere die het vroeger allemaal waart. Want vroeger had je die niet. Die zomers. Dat een of andere inkompetente droplul al in april of mei of wanneer was het ging roepen dat het zoon lange hete zomer worden ging en dat je dan toch weder werd afgescheept met je goeje ouwe kwakkelzomer.
Alle dagen gewoon maar herfst & valt de regen “als egels vol zee, toch zeker een stuk of 200.000 naar beneden” zoals Jan Vissers dat ooit noemde. Nee. Vroeger wilde zoon zomer nog wellerus een serieuze zomer zijn. En dan moest je helemaal van alles.
Wat alles? Gedoe voornamelijk. Want gedoe heeft zo zijn seizoenen, net als alles. In de zomer heet het naar buiten moeten. De paden op. De lanen in. Op terrasjes zitten & soosjaal doen. Net nu je zo lekker binnen de misantroop lag uit te hangen.
Alleen omdat de zon schijnt braaf zitten zonnen zeker!
Naast dames in een topje met de zonnebril in het haar,
of mannen in een gestreepte polo al vroeg aan het bier.
En dan al die terrassen met zo’n tv-scherm buiten!
Voetballen interesseert me geen ene zier!
Mij doe je geen plezier met tennis,
of een zeiltocht of kamperen.
Ik wil thuis zitten in de vakantie
met de gordijnen dicht tegen het felle licht
Beter blijven we toch zeker met z’n allen binnen? Van naar buiten gaan komt niks goeds. Vraag het je gemiddelde platgereden dier maar. Want wegmoord heeft zo zijn seizoenen, net zoals alles. Er zijn koeskoezen in de herfst en boederijkatten in de lente…,,, MAAR WAAROM, “[w]aarom, denk je, / steken toch die beesten steeds de snelweg over? / Katten, hazen, egels; platte bonttapijtjes. / Gisteren nog zag ik twee mannen zelfs / een ree wegdragen met bungelende nek. / Hebben dieren dan geen verkeersles op hun scholen, / vertelt hun moeder hen dan niet / weg te blijven van die weg?”
Is het misschien de vrijheid die lonkt? Dezelfde vrijheid waar kinderen van dromen: “Ja als ik eenmaal van school ben, dán… // Wat dan? / Nou, wat dan, mijn liefje? / Welke geuren en muziek / of raadselachtige lichten; / welke kleuren lokken je?”
Toch niet de kleuren van de zomer? Die zomer waarvan we zoveel moeten doen, en zoveel moeten laten? (lekker binnenzitten bijvoorbeeld). Ik kon, vroeger, eigenlijk maar één voordeel zien aan de zomer. Naja, twee misschien. Dat je vrij was, ja, dat was niet onbelangrijk. Maar belangrijker nog dan dat. Belangrijker nog dan vrij zijn. Was. De jaarlijkse. De rituele. De tradiesjonele. Terugkeer. Van de. VAKANSIEBOEKEN!!! Ja. Ja. Ja. Godverdomme ja.
Okki. Jippo. Taptoe. Donald Duck. Eppo. Wie nog? Ze hadden ze allemaal. Ze kwamen allemaal. Met dubbeldikke vakansieboeken. Strips. Raadsels. Spelletjes. Puzzels. Verhalen (om ze te onderscheiden van de strips noemde je de verhalen toen nog: “leesverhalen”. het wilde zeggen dat er meer tekst dan plaatjes in zoon verhaal was). Het was onderhoudend. Veel om het lijf had het misschien niet. Naja. Spanning. Humor. Lachen. Ontroering, soms. Maar veel om het lijf had het nog altijd niet. Maakte wat uit. Jij en je vakansieboeken. Dan was de zomer pas echt begonnen. Dat maakte zoon hele kloterige zomervakansie waarin je steeds maar weer de straat op werd geschopt door je ouders (want buitenspelen heette gezond te zijn) in één klap goed.
Komt af met haar eigen vakansieboek deze zomer: Elma van Haren. Likmevestje, zo heet het. Met op de voorkant twee meizekes onder moeders paraplu. Je ziet alleen hun benen en de witte driehoekjes van hun onderbroekjes. Meer zie je niet. En dan zoon titel. Lik mijn vestje? Je ziet geen vestjes toch? Wèlke vestjes moeten gelikt? De beavers, de poesjes, de kokosmatjes? Lick my rug & eet mijn poesje.
Komt af dus. Met een skrabeuze dichtbundel voor kinderen? Met een vakansieboek voor volwassenen! Grappige illustraasies van de hand van Walter van Lotringen, grappige verdichtseltjes van de hand van Elma van Haren. Veel om het lijf hebben de vakansieboeken nog steeds niet (en de meizekes in hun witte driehoekjes ook niet) maar dat maakt altijd nog geen fluit uit. Dit is 60 pagina’s lang genieten (met ekskuzes voor het woord, er bestaat geen kloteriger woord dan genieten maar toch genieten is het). Spanning. Humor. Lachen. Ontroering, soms.
Een Duivelsversje verlokt ons. Verlokt ons ons neder te zetten en niets te zien dan. En niets te horen dan. En niets te kennen dan. En niets te lezen dan. Dit boek. Er zijn maffe woordbouwsels in dit Duivelsversje: “oliebollenzomerland”, “suikerspinnenpoetsmevrouw”, “ulevellenkoortsaanval”. En dat gekombineerd met zinnen waarop het al niet stuk meer kan: “hoofdpijn is voor sloven” is zoon zin en “voor Bobbientje de warme paardestal / met de staljongen, die haar zoenen zal. / Wat zit ik daar van te balen. / Dat de duivel haar komt halen!” is een ander.
Hebben we goeje zin? Ja. Wij hebben. Amper op pagina tien en we hebben al pret voor euh, naja, tien! Het zonhumeur. De goejzin. De tinkeltin. Van aardbeien met slagroom. Een heel flauw mopje. Een zomerliefde misschien. Het is de goejzin van dingen die, laten we heel eerlijk zijn, niet al te veel voorstellen. Zo ook is deze bundel. Vrolijk. Ondeugend. Burlesk. En vederlicht.
De drank. De dubbelzin. De losbol. En weer de drank. Want die vloeit rijkelijk. Zomz. (“niet die zoete vrouwelikeuren” toch). En: “zet je poortje open Isadoor want ik wil het steegje door”.
Lik mijn vestje. Ga jij vanavond mijn steegje es door?
En zelfs als de toon grimmiger wordt, blijft het vrolijk (want we houwuh het wel leuk he). Men heeft honger en er wordt gejankt om brood. Maarja. Alle bakkers zijn gesloten. En “[d]e mensen werken zich te klote” al zal dat allemaal wel voor niks blijken te zijn want “binnenkort start de uitverkoop / voor een plaatsje op Noachs boot”. Wordt hier even tussen neus en lippen door de krisis p’don ik bedoel natuurlijk De Krisis (want Het Is Krisis, he mensen, jaja Het Is Krisis) hernomen? Werken & honger in het nu en niets dan kreperen & ellende in het verschiet? Mogelijk. Maar het is dan wel een ondergang die we hard zingend tegemoet gaan.
Zijn niet alle kinderliedjes zo? Met aan waanzin grenzende blijdschap de allerzwartgalligste ellende uitbrullen? Zo van MAAR DE DOKTER KWAM TE LAAT, TIERELIERELIERE, TIERELIERELOM!!!! (allemaal meezingen jongens ja ook jullie daar achterin!).
En int diskalkulies aftelrijmpje dat, geniaal, Rekenen heet gaat –natuurlijk- iedereen dood. Zoals het bij aftelrijmpjes gebruikelijk is. Maar wat maakt het uit. “Alles dood is net mijn grootst plezier”. Dus wat rest nog aan het eind? Dit: “Ga je mee naar huis voor een lekker glaasje wijn? Een hapje worst, een stukje brood?”
Bij momenten moest ik denken aan een andere geïllustreerde dichtbundel, een veel oudere: het geniale In de klok van de machine tikt een mens van Lucienne Stassaert. Nu was Stassaerts bundel een weing hermetieser, en daarmee allicht een weinig literairder. Maar de bundels delen een bepaalde onweestaanbare humor, en een zeker festiviteit of frivoliteit. Een vreugdevolle feestelijkheid.
Dood, leven, erotiek, ellende, drank, eten, honger: het wordt alles GEVIERD in Likmevestje, GEVIERD lijk waarschijnlijk alleen de jongeren nog kunnen vieren: namelijk, alsof er geen morgen is. Dat zoiets doende geen grootse poëzie oplevert, zal Elma van Haren waarschijnlijk een rotzorg zijn. Want Likmevestje is vooral een hele leuk bundel geworden: grappig en prikkelend genoeg om gravitaasie voor een wijle op te heffen. Zodus: Gorki zweeft, als in het slecht befaamde prentenboek.
Van prentenboeken gesproken: ook Walter van Lotringen heeft zich als illustrator allebehalve grootse doelen gesteld. Bij het gedicht Vakantie staat eenvoudigweg dezelfde illustraasie als bij het gedicht Tussen water en vuur en bij een gedicht waarin gemijmerd wordt over de overeenkomst tussen ogen en gordijnen, en over de beangstigende nacht, en enge gezichten (“rilgezichten, angstsmoelwerken, / horrorkoppen, pokkentronies, / gruwelbekken en […] doodshoofden”) is Van Lotringen afgekomen met een nogal voordehandliggende tekening van een oog met gordijntjes aan, twee “enge” duivelskoppen en een maantje in de rechterbovenhoek to top things off:
een getekende samenvatting van het gedicht, dus. Over de vraag hoeveel dit aan het gedicht toevoegt kunnen we dus rap uitgedebatteerd zijn. Des te beter. Want in de stilte die volgt op het woord kunnen we pas klaar zien hoe goed de “ambisieloze” illustraasies de assosjaasies met het vakansieboek blijven aanjagen: in het gemiddelde vakansie- of kinderboek, ommers, zijn de illustraasies doorgaans niet meer dan lètterlijke illustraasies: vizualisasies van de letter (dwz de tekst). Zelden voelen deze illustraasies zich geroepen om te ontkennen, om te keren, uit te breiden of anderszins te spelen met wat er in de tekst staat. Bovendien: de ontkenning van vederlicht zou loodzwaar betekenen, en we willen toch niet dat Van Lotringen zoon prachtig zwevend veertje zou neerknallen met kannonen op mussen? Nee toch?
De jonkheid en de frisch(gewassen)heid spat van elke pagina. En omdat Van Haren nu een keer een vrouw is (daar kan zij ook niets aan doen, het schijnt aangeboren te zijn), gaat het in de meeste gedichten over meisjeswerelden. Wanneer er weeral een bakker aantreedt (wat heeft die Van Haren met bakkers?) die de “lekkerste bakker van de stad heet te zijn”, dan,
ja dan,
soms vraagt een mens zich af (hoe we het in godsnaam overleven),
vraagt een mens zich af of die bakker eenvoudigweg heerlijke taarten kan bakken, of “heerlijk zacht krentebrood” of dat het jongemeisje Van Haren misschien heur oog heeft laten vallen op een stoere, aantrekkelijke, goedgekapte bakkersknecht (naar analogie van de “friethunk” en de “fietshunk” uit de Tina) (want die lezen we allemaal, toch?).
Dat de lezer de ogen, de meisjesogen van een meisje van veertien in zijn kassen gedrukt krijgt (en af en toe wordt uitgedaagd om te denken als een meisje van veertien dat zich druk maakt om school, ouders, en jongens) maakt nog niet dat Likmevestje daarom uitsluitend door zulke meisjes gelezen zou moeten worden. Iedereen is wel eens een meisje van veertien geweest. En zoniet dan heb je vast ooit een meisje van veertien liefgehad (bijvoorkeur toen jezelf veertien was, want anders wordt dit zweertje hier ineens een beetje eng). Zo vederlicht als toen willen we ons allen graag nog één keertje voelen. Likmevestje is daarvoor ideaal.
Ik raad de volgende lektuur aan: zet een strandstoel midden in de kamer. Werp een paar bakken strandzand op het parket. Maak uzelf een Spritz (3 delen prosecco, 2 delen aperol, 1 scheut spa). En lees! En nu maar hopen dat het egels blijft regenen. Anders komen ze nog aan uw deur om te zagen. Of ge niet liever buiten komt spelen.