• Auteur: Jan Lauwereyns
  • Titel: Hemelsblauw
  • Uitgever: De Bezige Bij
  • Datum bespreking: 28 Maart 2011

Een zijden geluid. Iets wat snijdt


Soms zijn er dagen dat ik aan Jan Lauwereyns denk. De man die “woont en werkt” in het zo geteisterde Japan. “Woont & werkt in” is hoe dat heet in de taal der achterplatschrijvers. Nooit “kookt & naar de winkel loopt in”; “slaapt & doesjt in”; “zun reet krabt en uit het raam staart in”; “met zijn klikken en zijn klakken op bed ligt en de gaten in het plafond telt & de deurbel rinkelen laat terwijl hij doet alsof hij niet tuis is in” of “een pot nachtcrême koopt voor zijn vrouw & de voedingswaardeinformaasie op een zakje borrelnootjes bestudeert in”. Het is altijd maar “woont & werkt in”; weet jij waarom dat is? Tis ook nooit es zo dat dat wonen en werken op twee verschillende plaatsen gebeurt, dan zou het misschien nog enige zin hebben. Zo van: de dichter woont in Beek en Donk maar hij werkt in Aarle-Rixtel. De wegen der achterplatschrijvers zijn ondoorgrondelijk.

(de wegen der achterplatschrijvers zeggen DIT: er bennuh in een menzenlevuh maar twee dingen van tel: wonen en werken. ziet dat u woont, ziet dat u werkt, want anders zult u niet zijn)

Maar. Maar. Maar. Woont & werkt in JAPAN dus, en daar was het mij eigenlijk om te doen. Want waar in Japan & was hij daar toen het noodlot zich voltrok & wat heeft hij ervan gemerkt & hoe gaat het met hem nu, en zulke dingen.

In de voorbije tijd was hij in literair opzicht alleszins nog levendig genoeg. Kort na elkaar verschenen Stemvork bij Uitgeverij IJzer en Hemelsblauw bij De Bezige Bij. Het eerste was een duoprojekt; n soort van “essejeerduetistiek” (ja ik probeer hier nu maar wat uit kwa naamgeving hoor); het twede een goeje ouwerwetse, ongekompliseerde & geheel solo geschreven dichtbundel.

Naja. Ouwerwets. Ongekompliseerd. Elkendeen die Lauwereyns van verre of nabij kent, weet dat zijn opvattingen over poëzie nogal, euhm.. precies zijn. In een van de esseejs in Stemvork kwam dat nog ter sprake aan de hand van een gedicht van Hans Faverey. Lauwereyns, en schrijfkompaan Arnoud van Adrichem voeren een kladversie en de uiteindelijke versie van dit gedicht ten tonele. Waar de kladversie nog “slechts” “subliem gestotter” heten mag, is de eindversie “wonderlijk mooi” te noemen. Het verschil zit hem in de detajs.

In de eindversie staat te lezen “dieper en dieper” en dat is volgens het tweetal mojer (poëtieser?) dan “steeds dieper”; het “totdat het / van opwinding begint te tintelen / in zijn vleugels” van de eindversie zou “zwieriger” zijn dan het “totdat het / begint te tintelen in zijn vleugels / van opwinding” en de eindversie is definitief “meer gedicht” doordat de kladversie eindigt met “maar hij neuriet nog niet” terwijl het definitieve gedicht na “Maar waarom neuriet / hij dan niet” nog een paar woorden lang dooremmert. Dat maakt het gedicht pas echt tot een gedicht.

Aldus Lauwereyns (en Van Adrichem). Humja. Persoonlijk vond ik dat “maar hij neuriet nog niet” de redding van het hele gedicht, vooral omdat er daarna niets meer komt. En “Maar waarom neuriet / hij dan niet” vind ik niet alleen een minder moje zin dan “maar hij neuriet nog niet”, ik vind het ook niet sterk dat het gedicht daarna nog even doorgaat, al is het dan maar voor een paar woorden.

Maar volgens Lauwereyns is dit hier de scheidslijn die de poëzie scheidt van de (nog) niet poëzie. Een diergelijk poëtika viel ook al te destilleren aan zijn bijdrage aan Rasters Gedicht / Geen gedicht (Raster 119, 2007). Samensteller Erik Lindner vroeg een hele zwik dichters twee teksten in te leveren: een gedicht en “iets anders”. Doelstelling was uit te vinden wat dichters schrijven als zij geen gedichten schrijven.

(dan schrijven dichters boodschappenlijsjes een kattenbelletje voor hun vrouw een telefoonnummer achter op een bonnetje een boze brief naar de gemeente een e-mail naar een vriend of een vage bekende in Groningen een opzet voor een roman waarvan ze ook wel weten dat die er nooit zal komen een verkeerd woord in een kriptogram die maar niet opgelost wil raken)

Lauwereyns’ inzending was wonderlijk! Het was daar vier keer “hetzelfde” gedicht, losjesweg (?) geïnspireerd op Rainer Maria Rilkes Lied vom Meer. De vier variasies kregen als titel: “Gedicht”, “Gedicht?”, “Niet-gedicht?” en “Niet-gedicht” (bij mij assosjaasies oproepend met die vrezelijke tabellen die leraars ekonomie of soosjologie op het bord tekenden en waarvan het dan de bedoeling was dat je die overnam in je schriftje).

Inhoudelijk zijn er graduele verschuivingen in de gedichten aan te wijzen; zodat Gedicht en Gedicht? nog wel enigszins op elkaar lijken maar Gedicht en Niet-gedicht alleen nog in struktuur aan elkaar verwant zijn. Wat zijn dan de verschillen die volgens Lauwereyns het gedicht scheiden van het niet- gedicht?

Ik nie weet nie. Ik konstateer alleen dat Niet-gedicht mij wat nonsensikaler lijkt dan Gedicht. Het eerste bevat rare woordbouwsels, en germanismen, en ei-zo-na germanismen (zo is “zee” uit Gedicht in Niet-gedicht verworden tot “meer”). Maar wil dat zeggen dat het nonsensikale geen poëzie kan zijn? Of dat een tekst die niet ver genoeg weggewandeld is van de bron (zijnde, in dit geval, een Duitstalige tekst) het nooit tot gedicht zal kunnen schoppen? Is poëzie, met andere woorden, volgens Lauwereyns vooral helder zijn of juist vooral onhelder (in de zin van “ontraseerbaar”, “onmogelijk terug te voeren op de bron”)?

Ik nie weet nie. Naja. In ieder geval. Helemaal normaal zijn de gedichten in Hemelsblauw toch niet te noemen (maarja is “normaal” wel hetzelfde als “helder”?). Neem bij voorbeeld het openingsgedicht. Parabel voorbij de regenboog heet het.

Wel, het begint er al mee dat het dertien pagina’s lang is. Dat is alvast niet je meest dagdagelijkse gedichtlengte, denk je. Maarja, denk je dan weer, die ouwe grieken wisten toch vaak ook nog wel menig paginaatje doordichten dus misschien is Lauwereyns wel veel klassieker, veel trouwer aan wat poëzie is (ooit was), dan ge peinzen zoudt.

Dan is er de struktuur van het gedicht. Telkenmale: twee regels, witregel, twee regels, witregel, twee regels, witregel. En zo door. En zo verder. En zo vuts. Dertien pagina’s lang. De regellengte verschilt nogal. Van het wit? Nee van het zwart. Maar ook het wit daaromheen dan natuurlijk, aangezien zwartheid wit opslokt en vieze verza. Het wit is leegte, leegte die ademt. En rust. En dezolaatheid. En het zwart is dat wat spreekt.

En zegt. Zegt? Ja van alles zegt. Spreekt van mystiek, wetenschap, liefde en menselijke wreedheid. En van de dood. De dood ook? De dood ook: “De dood, Murnau en het meisje / Else, de regenboog // Wiskunde maal biologie / Alles en meer willen wij”.

En Spinoza is er. En regendruppels, wonderlijke regendruppels. Er zijn gevoelens & gedachten allerhande: “Gevoelens die ik niet kan, niet ken / Gedachten die mij aanvallen, opjagen // Verraderlijke diertjes, beesten, logica’s / Die mij terroriseren // Van hier naar jou, alles of niets / Van het begin tot het einde // Else, in de armen van Murnau / Hoe linker, hoe rechter // Een symfonie van het grauwe /Je langzame verwelking.”

En zo gaat dat dan dus. Dertien pagina’s lang. Langsheen:
“Een gulzige, loeiharde / Vuurwerkfiguur // Van tepels en sfincters om in te houwen / Tong en gehemelte weggesneden // Gleden wij in mijn / Nabijgelegen hersenschors”;

langsheen:
“Dochters die opengereten, verkracht / Roerloos in de schoot, vingers naar de andere // Regenboogkinderen uitgestrekt / Verbeten op het zebrapad // Geroepen, in het verdampende water / Als een vriend, groetend, sterven”

en langsheen:
“Sadistische wiskunde / Geile biologie”

Wie kan er sjookoolaa van maken? U, allicht. Maar het gedicht vraagt, nee eist eigenlijk een twede lezing, een derde, een vierde. Maar wie heeft daar nu helemaal tijd voor, tegenwoordig? (u allicht). Hell, wie heeft er zelfs maar tijd om een gedicht één keer te lezen? (gedichten? gedichten? die lèès je toch niet? die schrijf je alleen maar. als je kind wordt geboren met downsyndroom. als tante mien is overleden, en ze was je favoriete tante. als je lief kampt met troebelen en je kunt er met de pet niet bij. dan ja. dan schrijf je een gedicht. maar gedichten lezen? voor hoe zot houdt u ons?)

Naja. Dan maar niet wachten op wat klaar wordt, misschien, bij tiende lezing. Dan allenig maar genieten van de schoonheid die er reeds is bij eerste lezing. De schoonheid van een total-loss. De schoonheid van de dingen die gaan boem in de nacht. De schoonheid van nooit nog meer een einde aan doem doem dodeskaden. De schoonheid van de dingen die je zag. De dingen die je zag doorheen de. De dingen die je zag doorheen de gelige ruiten van de avondtrein.

En de dingen die je las, daar. Op de avondtrein. De andere gedichten in deze bundel bijvoorbeeld. Het zijn er maar vijf. Maar wel allemaal zo lang & ingedikt & desolaat & duister (een weinig) als het hierboven besproken gedicht. En toch. En toch. En toch. Zijn ze allemaal helemaal anders.

Rondom een boom, bijvoorbeeld, is een Pinget-achtig prozagedicht. Een oude man versiert de oudste boom in een (japans? of i.e.g. dan toch aziaties?) dorpje. Daar komen troebelen van, dan zie je vanaf hier aankomen. Het is Kerst, ieder versiert van alles, ieder versiert zijn bloedeigenste huis ofzo, en monneer Nakazato, die oude monneer Nakazato, die godverdommese ouwe zak, versiert de oudste boom in het dorp, hij versiert ‘em, en die boom ìs niet eens van hem, helegaar niet, die boom is van gansch het dorp, het dorp Mitaké en zomaar versiert me die ouwe lul daar die boom.

Zo zijn de zaken in dit prozagedicht dat wordt verteld vanuit het standpunt van mevrouw Kawagoë. En met zoon mevrouw Kawagoë verwondert het u natuurlijk niets dat dit prozagedicht uit zijn voegen barst van pingetiaans geroddel en achterklap:

Hij dacht altijd dat het zijn boom was, lieve oude
meneer Nakazato dacht het, zijn persoonlijke
boom, negentig jaar had hij kunnen worden, hon-
derd misschien, als hij die boom maar uit zijn hoofd
had gezet

Het is altijd onze boom geweest, zonder discussie, de
boom van onze kleine gemeenschap in Mitaké, het
is een beetje triest als je er stil bij staat, Nakazato
was niet eens zo heel oud, niet als je het vergelijkt
met de boom

Het is een beetje grappig eigenlijk, hoe kan iemand
van bijna vijfentachtig beweren een levend iets van
meer dan duizend jaar oud te bezitten, je zou denk-
ken dat mensen wat meer respect willen tonen voor
zo’n boom

Men vindt dat crimineel, zo’n oude boom versieren. Men vindt het een schendig van de natuur. Men vindt het een schending van de cultuur. Men vindt het net zoiets als het folteren van een onschuldig kind (let wel: een onschuldig kind. op het folteren van die verdomde zakkenwassers van schuldige kinderen kan natuurlijk geen belet bestaan). Er komt dan ook ambras van. De ouwe wordt het te machtig. Sterft snags aan een hersenbloeding. Maarja. We zijn allemaal bladeren aan een boom. En dan laat de boom ons los.

Alhier aangekomen, bezint een mens zich. Komt terug op die zever over twede, derde, vierde & tiende lezingen. Ja zo vaak lezen als genot verschaft is goed natuurlijk. Maar niet om te willen begrijpen. Nee. Dat niet. Dit is geen poëzie die je moet willen duiden. Dit zijn miniatuurtjes, gedachten, verhaaltjes, flarden. Brokstukken droom, splinters namiddagfantasie. Dit is als minimalistiese muziek misschien. Herhaling en verschuiving. Soms wederkeert (een gedeelte van) je favoriete tema.

Of: een serie stills. Soms volgen de stills elkaar op en is het verband ertussen min of meer raadbaar. Dan is het effekt vervreemdend. Alsof je met meer dan gemiddelde aandacht kijkt naar iets waarnaar geen weldenkend mens ooit met meer dan gemiddelde aandacht kijkt. Of als één van die koorstige dromen waarin in feite niets gebeurt (je loopt op een snikhete zomerdag door een bos. ofnee. een veld) maar toch steeds een hele raar zweer hangt.

Andere keren echter, is het verband tussen de stills niet raadbaar; willekeurige shots zonder duidelijke overeenkomsten. Dan is het effekt TOTALE maar AANGENAME verwarring.

Het zou iets Japans kunnen zijn misschien.

Of vergelijk:

Het is zomer. Je zit in de tuin. Een paar huizen verderop voert men een gesprek. De afstand en de omgevingsgeluiden verhaspelen en het gesprek en er ontgaat je wel iets, maar niet alles. Het is je in elk geval duidelijk dat het gaat over een addertje. Een addertje in het gras in de tuin. Een addertje zonder hoofd: “Wat doen we // Wat zullen we doen // Dat laat je beter zo, dat soort ding // Zeg ik toch // Raak het niet aan // […] // Het is dood, denk ik // Echt // Dan kunnen we het toch aanraken // Dat soort, hoe heet het, dat heeft een giftige beet // Giftig // Giftig // Gaat het dan om bloed // Giftige beet, zeg ik // Zekere dag in de tuin, het addertje zonder kop // Giftige beet, zeker en vast // Maar zie // Als je goed kijkt, het heeft geen kop // Wat // Zie je het // Hè // Onder het gebladerte de rest van het addertje zonder kop // Het is waar // Het is eigenaardig // Hoe is zoiets mogelijk, hè // Zo heb je nog een mug erbij // Zekere dag in de tuin, het addertje met geen kop // Misschien heeft iemand die eraf getrokken”

In Addertje zonder kop, het gedicht waaraan ik bovenstaande dialoog (?) ontleen, gaat dat zo nog wel even door. Een pagina of vijftien geloof ik. Over waar de kop van die adder dan toch gebleven kan zijn, bijvoorbeeld. Er afgerukt door een kraai, misschien. Die ‘m vervolgens weer heeft laten vallen. In de Kraanvogelrivier. Waar de adderkop is opgevreten. Door een karper. Die daar zwom. In de Kraanvogelrivier. En nu dood ligt. Te rotten. In de Kraanvogelrivier. Omdat hij die kop opvrat.

Maar in plaats van in de tuin, waar je zit, en deze dialoog zoon beetje overhoort, je wilt niet per se afluisteren hoor maar je doet het toch, in plaats van in die tuin, kun je ook daar zijn waar het druk is: op restaurant, op kaffee, jij naamt het, en je hoort nu niet langer één gesprek, je hoort hier een flard, daar een flard:

“Hier wordt de penis wel / Radicaal geplooid / Ongetwijfeld zo’n beetje pijnlijk // Daar gaat het om // De vrijgezellenmachine // En wie goed aap zoekt // Komt straffere exploten tegen // […] // De aapjes / Op de dag dat een meisje besluit // De aapjes / Die naast Hem hangen // Een bijna sculpturaal geloof // Hij is visueel / Het duidelijkst gemarkeerd // Een trotse haarpracht / Door de lengte van Zijn penis // […] // In het hotel was hij / Radeloos // Hij weet nog steeds niet hoe // Als ze spreekt / Is ze karig // Heel vrouwelijk // En loopt op een mannelijke manier // Het initiatief is van hem uitgegaan // Zichzelf bevrucht / Zo goed als weerloos // Zijn prachtige hoed / Zijn prachtige tulband”

Je kon (een versie van) dit De beharing al kennen als het duogedicht Wij moeten een spies uit Stemvork. Of daar ook Bennie Neyman in de bar zat, en hij wist niet meer hoe (DE ACHTERGRONDZANGERESSEN: hij weet niet hoe hij weet niet hoe hij weet niet hoe hij weet niet hoe) herinner ik mij echter niet meer.

Nòg schaarser lijkt de informaasie te worden in Zoals vuur vuur uitademt, want daarin moeten we het doen met: “Een vreemde hint van blauw” (als een white shade of pale? of een deeper shade of soul?); “Mjn gitaar en ik / Twee beesten, die spelen / De stilstand van onszelf / Luister / Een zijden geluid / Hoor je het? / Iets wat snijdt”; “De smaak van het geluid van het denken”; “Wenst u een beetje therapie?”; “De vrucht van geloven is Waarheid” en “Denkend de, die, dit, deze” (en okee we denken. ofnee. we denken Niet).

Dit is poëzie die ademt. Poëzie ruimte laat. Plekken wit. Openheid. Om van daaruit juist het maksimum te bereiken. Ja. Deze poëzie grijpt u bij de ballen als u er het minst bedacht op bent. Maar geen erg. Rustig laten gebeuren. Het onverwachte schenkt juist dat hemelse genot.

tim donker