Ineens was hij daar. Of ineens. Ik weet eigenlijk niet of het ineens was. Ik was toen nog niet geboren (& eindelijk ook, weer es iets van toen ik nog niet geboren waart). Misschien gelijdelijk aan, misschien als een schokgolf. Kwenie. Was er, in 1961, Messiah. Was er dus, in elk geval in 1961, cc krijgelmans.
krijgelmans had voordien wel in enkele tijdschriften gepubliseerd, en allicht dat enkelen hem van daar al konden kennen. Hij werkte toen al, hij werkte hard aan wat op het achterplat van de eveneens in 1961 verschenen door Ivo Michiels samengestelde bloemlezing 13 Vlamingen nog een “gigantische roman” genoemd werd. Een gigantiese roman die dan ook nog de hunnen moest gaan heten. Hoe levensgroot wil je het hebben?
krijgelmans debuteerde echter niet met de hunnen maar, dus, met Messiah. Een klein doch magistraal werkje. Zes jaar later gevolgd door de al even magistrale verhalenbundel Homunculi. Lees de laatste twee verhalen in deze bundel en je zult nooit meer dezelfde zijn. Grootser, beter, onontkoombaarder dan die twee verhalen –het titelverhaal en Jericho- wordt het niet, gaat het niet worden, niet ooit, nooit nog, in de godganzelijke geschiedenis, heden en toekomst van de godganzelijke wereldliteratuur. Dit is de top. Na dit kan niets meer.
Iets diergelijks moet krijgelmans zelve ook gedacht hebben, want hierna is het lange tijd stil rond hem. In 1984 komt hij af met Spaanse vlieg!, eveneens een verhalenbundel. De bundel is wel grappig als je het mij vraagt maar natuurlijk is “wel grappig” veels te mager als pleister op de wonde van bijkans twintig jaar radiostilte. Zeker bij iemand van krijgelmans’ kaliber: als hij die verhalen als Hounculi en Jericho schreef na twintig jaar weer spreken gaat, verwacht je woorden die je dwars door drie muren heen zullen blazen en zoon zoort bundel is Spaanse vlieg! helaas der helazen bij lange niet.
En weer wordt het stil. En dit keer duurt de stilte zelfs langer nog dan twintig jaar. Pas in 2007 duikt krijgelmans weer op. De tijdsgeest is inmiddels dusdanig veranderd dat hij met zijn werken die tradiesjoneel noch modieus zijn inmiddels niet meer terecht kan bij De Bezige Bij, waar de drie genoemde boeken verschenen. Gelukkig is er hoop in bange dagen.
Hoop in bange dagen: het balanseer! Een van de interessantste uitgeverijen van het moment. Genoemd naar een verhaal uit de bundel waarmee krijgelmans in het gezegende jaar 2007 weerom keert: Tandafslag. En het balanseer is ook daar nog in 2009 om Patogeen Halogeen het levenslicht te doen zien. En dan, in 2010. Ja. Eindelijk eindelijk. Vijftig jaar later dan gepland. Verschijnt. Bij het balanseer. krijgelmans’ eigenlijke debuut. de hunnen.
Dat overigens heeltegaar niet –zo ge misschien peinsde- over het gelijknamige volkje gaat. Wel gaat het over een vent die tegen een gevel geleund staat. In de klassieke Jose Maria Sanz-poze. Namelijk op één been. Het andere been opgetrokken met de voet tegen de muur. En ook schouders en kont tegen de muur. Staat hij daar. Te kijken. Naar “hen” (voelt u em al?) aan de overkant van de straat.
En overdenkt. Ondertussen. Zijn leven. Veel heeft het hem niet gebracht. Er was een moeder, ooit. En een vader. De vader een hypocriete gristen (is there any other kind?, hoor ik u vragen) die de katjes in het donker knijpt. De moeder een nauwelijks zichtbaar truusdemierig-tiep. Zij is van geen betekenis.
Er was ook, ooit, een school. De gevel-man heeft de school als een soort gevangenis ervaren. Als de Grote Gelijkschakelaar: alle koppen boven dezelfde boeken, te vullen met dezelfde kennis, dezelfde overtuigingen, hetzelfde geloof. En de leraar-man vooraan, als kinderdoder.
En er was een huwelijk. Een heel echt gezinsleven. Maar veel liefde was daar niet: naar de vrouw verwijst de gevel-man onophoudelijk als “de wettige” en het kind blijft gewoon “het kind”. Er is eigenlijk alleen maar afgunst, haat, nijd en onoprechtheid te betreuren geweest tussen de gevel-man en “de wettige”. Daarna waren er andere vrouwen, en nog meer kinderen, maar van veel liefde of zingeving kan nog steeds geen sprake zijn.
Uiteindelijk heeft de gevel-man het allemaal achter zich gelaten. Hij staat daar nu, heel alleen, tegen die gevel, en hij wacht. Op een “geliefde” die misschien wel, misschien nooit komt (hoe Godot is dat?). En terwijl hij staat, en wacht, en aan de overkant de mensen ziet, komt hij meer en meer tot de konklusie dat hij in deze wereld niet meer leven kan. De vuilaards aan de overkant hebben alles besmeurd met hun vuile uitwasemingen. Er is niets op de aarde dat niet besmet is door hen en de hunnen. De gevel-man wil niet eten het voedsel dat zij verbouwd hebben, niet lopen op de straat die zij erin geklinkerd hebben, niet leunen tegen die gevel die zij gebouwd hebben. Zo diep zit zijn walg, zijn wereldhaat. En de kleren dragen die zij gefabriseerd hebben wil hij ook al niet. Ja. Ga naakt. Starik zei het al.
Gigantisch? de hunnen telt slechts 140 pagina’s. Een duidelijke hoofdstukindeling is er niet. Wel zijn er door witregels van elkaar gescheiden “tekstblokken”. De schrijfstijl is ongrammatikaal, fragmentaries, hallusinant, en soms zelfs op het onbegrijpelijke af. Het is te plaatsen in de tradisie van Boon, Berckmans, Pjeroo Roobjee; en in mindere mate misschien die van luu als Ivo Michiels en Daniël Robberechts (goed volk overigens. meer dan). Een bepaald soort van uitgepuurd, idiosynkraties taalgebruik waar Vlamingen het patent op lijken te hebben (ik kan niet direkt een Noordnederlandse pedant van schrijvers van dit slag bedenken).
Maar ook Beckett lijkt niet ver weg. De Beckett van Watt misschien (verplichte kost voor iedereen met minimaal één oog in zijn kop); de Beckett van Hoe het is; de Beckett van verstoorde/verstorende toneelteksten als Niet ik en Toen en Stappen. Die Beckett bedoel ik. Tis maar dat u het weet. Dat u niet denkt dat ik verwijs naar de Beckett van het m.i. nog veel te joyceiaanse Droom van matig tot mooie vrouwen.
Gij die de sieniekus zijdt. Gij zijdt dat. Ik ken u wel. Gij zoudt zeggen dat de hunnen gewoonweg vijftig jaar te laat komt. Van een debuut allang geen sprake meer ommers, en dat gigantiese magnum opus dat krijgelmans voor ogen had, is het niet geworden. En op proza van dit soort zat men in de zestiger jaren al kaum te wachten; nu, een flink eind voorbij de dorpel van 2000, zijn alle mogelijke liefhebbers waarschijnlijk dood of te seniel om ooit nog een boek te lezen. Dat zegt gij. Dat zegt de sieniekus. Maar ik, die de sieniekus niet ben, zeg iets heel anders.
Wel, ik ga er geen doekjens om winden. Ik ga u zeggen dat ik in de eerste instansie teleurgesteld was met de hunnen. 140 lullige pagina’s? Dat waren er minstens 800 minder dan waarop ik gehoopt had! Ook de vormgeving viel tegen. Voorproefjes van de hunnen, o.a. in het reeds genoemde 13 Vlamingen maar ook in een nummer van het onvolprezen Randstad (het literaire tijdschrift, niet het uitzendburo), lieten een veelvuldig gebruik van de voetnoot zien. Met sterretje. Hoe heet zoiets. Een Asterix geloof ik. Obeliks kan ook wel.
Achja, de voetnoot. Het (eveneens onvolprezen) literaire blad DW & B wijdde er in 2008 nog een heel godeganzelijk nummer aan. Daar staat onder andere in te lezen dat Noel Coward het lezen van voetnoten beschouwde als “to go downstairs to answer the door while in the midst of making love”, een even prachtig als treffend sietaat. Inderdaad sturen voetnoten je onophoudelijk de tekst uit, wat het lezen van die tekst keer na keer afremt. Het lijkt dan ook een stijlingreep te zijn die op het lijf geschreven is van krijgelmans.
Zoals hogergenoemde schrijvers, bouwt ook krijgelmans al jarenlang aan een hyperpersoonlijke taal. Het lijkt alsof hij het Nederlands zoals wij dat kennen wantrouwt. Alsof de taal te algemeen, te obligaat is om er iets eigens mee uit te kunnen drukken. Het is uiteindelijk ommers ook “hun” taal (het vervoermiddel van hun vunzige gedachten); een “voorhande zijnde”, de taal was er al, staat reeds voor je klaar en je hebt je maar in zijn keurslijf te wringen of anders maar te zwijgen. Maar het kan ook anders: je de taal zo maksimaal toe-eigenen dat je er op die manier aan ontsnapt je in hun-taal uit te drukken.
krijgelmans’ “taalwantrouwen” (of is het “taalwalg”?) bereikte een hoogtepunt in Tandafslag. Doorheen de bundel geraakt hij verder en verder verwijderd van wat ik, jij, wij allemaal (gewone stervelingen) nog kennen als gangbaar Nederlands. Ik siteer de eerste zinnen van het duivelsmaalhoorig (het laatste verhaal uit de bundel) om dat te illustreren: “Maalkortig! spaanderde hij naaktelings, Daar wraak ik mijn droogvlies aan. En dat was motterkaai op enkelrood met neuskil en etterkomst. Toch nog hoogspoel met tistel om ze allen tinvlieg te dekken omwille van die vuursteeksels, die hem starre noerleggers aanboden. Wat een ketterskooi, te maaster als je ’t zo kon linkomuiten en koesmarken wegens al dat openzeurig van pertekontelings in de moeitestreek. Dit liezig klonterde als een kattenbelg om noestaard met doorzoemde kielsporen en als een terkel van snitblaas in het krombereide ogengeraadzaam van de maanse rasting.”
Hoewel krijgelmans in de hunnen nergens zo ver gaat als hierboven, zijn de eerste sporen van het “taalwantrouwen” (bijvoorbeeld in de vorm van eigen woordbouwsels & ongrammatikale zinnen) wel degelijk merkbaar. Een duidelijke blijk daarvan geeft de navolgende passaazje:
[…] zodat ik in haar mond spuwen wou om de woorden te verdrinken, die misvormde baarmoeders, waaruit de wangedrochten van alle leed hier op aarde moesten tevoorschijn treden en die mij de woorden telkens achteloos voor de voeten zouden werpen, blijvend, dit waarheen ik mijn stappen later ook maar wenden zou […]
In dier voege vond ik de voetnoten een sterke vondst. Alsof het “werkelijke”, het “wezenlijke” nooit in de taal tot uitdrukking kan komen, maar onder de regels gezegd moet worden; in de marzjes van de tekst. (en ook: alsof de “hoofdtekst”; “het tekstlichaam” nooit meer kan worden dan –in meer of minder letterlijke zin- “naast de kwestie lullen”).
Doch in de uiteindelijke versie van de hunnen is wat eens voetnoten waren geheel geïntegreerd in de tekst, en hooguit tussen haken gezet. En ik, die de voetnoten om inmiddels ook door u gekende redenen sterker vond dan de haken, slikte even iets weg.
Slikte weg, en ging lezen. En las, al met al, toch een tamelik straf werkje. Een kort maar straf werkje. Allereerst blijft krijgelmans’ taalgebruik een feest om te lezen. Op de eerste bladzijde is het direkt raak:
Zij zegt Gisteren is je grootmoeder gestorven. (En de leeftijd van zevenentachtig bereikte, heel hoog, doch verzuimd had zich de laatste jaren nog te wassen. Begrijpelijk, hoewel heel smerig. Sta me dus toe haar een smerige oude vrouw te noemen. Is het nodig erbij te voegen dat zij de godganse dag met puistenvingers aan de enige tand, die haar nog restte, lag te rukken en dat haar hoofd vol stond met builen als reuzenknikkers? Kom eens hier, zei zij gewoonlijk, Voel mijn builen eens. Zij scharrelde met een van haar puistenvingers tussen de kleverige witte haren. Kom, zei zij, Voel mijn builen eens. En Kanker, zei zij. En Reuma, zei zij. En Fluim, zei zij. Soms zei zij Blauwe konijntjes. En Kom eens hier, zei zij gewoonlijk, Voel mijn builen eens, voel mijn tand eens…).
(het stuk tussen haken stond in een eerdere versie van de hunnen overigens als een van de voetnoten onder de tekst)
De kontinu aanwezige walg, haat en weerzin voor alles en iedereen, wordt, in diergelijke taal geschetst, ontdaan van loodzwaarte en krijgt iets lichts, ja iets humorvols. Neem een parelige zin als: “Rondom mij hing de benauwende lucht van zweet en ontwakend vlees: mijn vader en mijn moeder.” Of neem de weergave van de gesprekken tussen de gevel-man en Alec, een van de weinige personen die in de boeken van krijgelmans een naam krijgen (vaak blijven de personaazjes van krijgelmans naamloos: omdat namen unifiseren? gestalte geven? deze ene persoon omhoog takelen uit de massa: want door zijn naam, en misschien alleen door zijn naam, is hijonderscheiden van al die anderen die misschien dezelfde koppen hebben, dezelfde kleren, dezelfde manier van lopen, maar niet dezelfde naam).
Alec komt de gevel-man (toen nog geen gevel-man maar student ofzo) ronselen voor De Beweging. Wat dat presies is, wordt nergens duidelijk. Maar het is iets politieks, en het is iets linkseriges, en het organizeert feesten waar leeglopers op af komen, en baardmensen (“die al dan niet verzen schrijven”), een pavernu, een pooier, een bohemien. En op de stereo wordt gedraaid: Dizzy Gillespie, Count Basie, Duke Ellington en Stan Getz. En babbeltjes allerhande, en knippen met de vingers. Maar nooit hysterie. Want de temperatuur moet konstant blijven, ommers.
De gevel-man weigert toe te treden tot De Beweging (want hij wilde niet, zoals Alec, zijn eigen wezen laten verkrachten). De gevel-man woonde toen nog op ergens een zolderkamertje. Het is aldaar dat Alec hem ronselen komt en krijgelmans geeft hun gesprekken op briljante wijze weer:
bla-bla? zei Alec. Bla, zei ik.
De idee van taal als hol, nietszeggend, onzinnig, overbodig bereikt hier haar kookpunt.
Doch de hunnen is zoveel meer dan spot en zotternie. Het is niet het wilde rondtrappen van een geboren sienikus die zichzelve boven alles en iedereen stelt wat hier aan de orde is. krijgelmans boort iets heel wezenlijks aan: de maatschappij als karaktermoordenaar. Met politiek, staat, huwelijk, kerk & school als de grote identiteitsrovende instansies. De massafikatie. We stuiten ermee op de zenuw van de hunnen: het verzet van de gevel-man tegen hun en de hunnen is het verzet van degeen die zich niet wil laten korrumperen. de hunnen is van nieuwtestamentiese allure. Het stelt uiterst indringende vragen: hoe kun je rein blijven in een onreine maatschappij? Hoe kun je liefhebben waar haat het enige resterende overlevingsmechanisme is geworden? Waar kun je jezelf nog afschermen tegen de overal oprukkende uniformeerdrang?
Want meer dan wat ook is de hunnen het Boek der Uniformen geworden. De kerk, de staat, de school: alle willen ons het liefst in uniform steken. De staat hijst de burger in het uniform van de soldaat:
En waarom? Waarom toch? Om een geografische ligging te verdedigen, een stuk aarde, waarop het toeval mij deed geboren worden? Is het daarom? Moet ik het daarom verkiezen boven ieder ander stuk aarde, omdat ik dáár geboren werd?
Ook de gevel-man moest ooit dit soldatenuniform dragen: toen hij millitair was, millitair onder de millitairen. Norskijkende gezichten, trots over vergoten bloed, en allen rond het lijf dat uniform: het ware symbool waarvoor zij dienden op te rukken. Demo(n)cratie, zo heet het ergens in de hunnen. En er wordt gesproken over “smerige gelijkvormigheid” en “kleine valsaardige hinderlijke saamhorigheid”.
Uit staathaat lijkt de gevel-man dan ook te geloven in een soort van “teder anarchisme” (conform Louis Paul Boon): men moet zich het recht toeëigenen op tijd en stond een appel of een aardappel weg te nemen. Daarbij lijkt overtreding van het verbod (van hùn regels) een belangrijker drijfveer dan honger. En trachten weg te blijven uit de gevangenis (door de gevel-man steevast “De Hoge Muur” genoemd) omdat dat al te rap een eind zou brengen aan die vrijheid een appel of aardappel te jatten.
En op school is het leraar-mans die ons doorheen de gehaktmolen van de school perst om er ons aan de andere kant als eenheidsworst weer uit te laten komen. Min of meer in dezelfde periode dat bij krijgelmans de hunnen wortelschoot, riep een denker als Ivan Illich via gelijksoortige denkwegen op tot een “ontscholing van de maatschappij” en ook Roger Waters had oog voor de uniformerende aspekten van het onderwijzend instituut (en ja het is inderdaad de film The Wall waaraan ik dat gehaktmolenbeeld ontleen).
Vanuit daar is het steeds: een nasie onder God (Kerk!): allen hetzelfde geloof, allen hetzelfde ideaal, alle neuzen in dezelfde richting, allen opmarsjerend naar diezelfde Glorieuze Toekomst, das ganzen Volk sagt JA!
Zelfs binnen de private muren van onze eigen huis zijn we niet veilig voor de algehele massifikaasie: ook binnen het eigen gezin moet de eigen identiteit opgeschort worden. Men bestaat er ommers niet louter meer voor zichzelf, maar vooral in dienst van het Kollektief (d.i. het Gezin). En meer nog: men moet steeds trachten zoveel mogelijk te lijken op al die andere Kollektieven die binnen hùn muren leven. Allen dezelfde hoeveelheid kinderen, dezelfde auto’s voor de deur, dezelfde vakansiefrekwensie, en allen dezelfde gelukzalge grijns op hetzelfde soort bakkes als we dezelfde soort kinderwagen doorheen dezelfde straat voor ons uit duwen.
En als dan zelfs de laatste illusie eraan moet geloven: de liefde (want “de geliefde” komt inderdaad niet, of blijkt niet degeen te zijn voor wie de gevel-man haar hield, maar reeds een hun-vrouw: evenzeer hùn geliefde als de zijne) ligt ook de allerlaatste schuilplaats op aarde aan diggelen.
de hunnen is als gezegd geen gigantische roman, geen magnum opus, geen allesomverwerpens meesterwerk geworden. Maar een prachtboek is het zeker. En onmisbaar is het ook. Voor u. Voor mij. Voor elkendeen. Want het staat bol van tiepiese krijgelmans-tema’s als seks, geweld, geloof, de vraag naar identiteit, de kristelijke idee van de zondebok (de enige die wel een eigen identiteit bezit en zich daarmee de woede van de menigte op zijn hals haalt), liefde (en het gebrek daaraan), eenzaamheid, de (on)rekbaarheid van de taal, &c., waarmede als altijd de pregnantste der vragen gesteld worden.
Dus lezen, dit. En wel nu. En lachen. En vragen stellen (zich). En bewonderen (krijgelmans). En leven. En gaan (naakt). En alleen zijn. En drinken, allessoortig. En staan, tegenover. En leunen, gevel-tegen. En leven, werkelijk. En de vragen, onantwoordig. En de mensen, die gaan. En drajen, de muziek. Misschien zal het Mingus zijn. Ja, het zal Mingus zijn. Voorzekers zal het Mingus zijn. Voor altijd zal het Mingus zijn. En altijd en altijd opnieuw.
tim donker