• Titel: Hier mag niets af zijn
  • Auteur: Y. Né
  • ISBN: 978-90-445-1392-9
  • Uitgeverij: De Geus
  • Datum bespreking: 14 Juli 2010

Wat de stille bezoeker hoort


Er gaat iets geruststellends uit van een titel als Hier mag niets af zijn voor een verzameld werk van een dichteres die nog maar net de 50 is gepasseerd. Het werk is niet af; er wordt gewoon doorgewerkt, en als het aan de auteur ligt houdt dat nooit op. Het gaat maar om een voorlopig verzameld werk. Aan de andere kant is het weinig geruststellend dat het hier om een gebod gaat: al zou je willen, hier mág niets af zijn. En ook de plaatsbepaling doet wel enigszins af aan de geruststellendheid. Hier mag niets af zijn, maar ergens anders is het niet zo erg als er wél iets af is.

Hier mag niets af zijn is de titel van de verzameling gedichten die beeldend kunstenaar en dichteres Y. Né (1958) schreef tussen 1990 en 2005. Ze was in die periode zeer productief, de verzameling telt ruim 400 bladzijden. Die zijn overigens niet allemaal gevuld met gedichten, want er staan ook illustraties van eigen hand tussen de gedichten. De gedichten en illustraties zijn in de loop der tijd in verschillende tijdschriften gepubliceerd, of in bibliofiele uitgaven. Ook verschenen er twee bundels bij uitgeverij de Bezige Bij. Op de kaft wordt Né door niemand minder dan Michaël Zeeman aangeprezen als een oorspronkelijk talent: “Veel moderne poëzie gaat over zichzelf, over de tobberijen van de dichter of over diens ingenomenheid met wat hij, al tobbend over zichzelf en de poëzie, onder woorden heeft weten te krijgen. Daar doet Y. Né niet aan. Dat geeft haar gedichten iets krokants […].” Dat liegt er niet om, al geloof ik dat het een tekst betreft die op verzoek van de uitgeverij is geschreven.

Inderdaad wordt er niet getobd in de gedichten van Né. Het is meer een soort spelen dat ze doet. Het is verleidelijk om te zeggen dat het de gedichten zijn van een beeldend kunstenaar, iemand dus die nauwkeurig observeert en die observaties verwerkt in haar kunst. Zeeman beweert dat ook met zoveel woorden in zijn begeleidende tekst. Het zal wel kloppen, maar een erg accurate beschrijving van de poëzie van Né is dat niet. De gedichten zijn wel beeldend, maar het gaat in de meeste gedichten toch vooral om het verhaal, of om het spel met betekenis of klank.

Als voorbeeld van de ‘verhalende’ gedichten in deze bundel voer ik het volgende scheppingsverhaal aan:

het was net na het begin

Wij hadden nog diep geloof in dat begin
zwaar en donker was het van geheim
en licht en blauw van belofte
buiten de aarde groeide een boom die haar droeg
de boom moest leven van de aarde
als dank werd de aarde gedragen
en de boom was handvat voor god
god vatte er de aarde mee aan om zijn adem
te blazen over haar ruwe gestalte

De aarde was toen nog een steen die in zee dreef
en de steen en de zee waren vreemd voor elkaar
de boom werd sterk en sterker
en wortelde goed en kreeg knoppen
de wortels zochten een weg dwars
door de steen en door zee ook
de wortels verbonden de zee met de steen
nu kon het beginnen
Het was net na het begin

(p. 242)

Als voorbeeld van ‘gedichten die spelen met betekenis’ voer ik het volgende, meer cryptische gedicht aan (hoewel de flap behulpzaam meldt dat de gedichten ‘raadselachtig maar bij volhouden toenemend helder’ zijn):

Gebroken land is diep
onze dromen groeven we in

onder gekrenkt vlees
en deze schapen van ons bloed

raken verstrooid
om zachte treden te vormen

waarlangs vergeten
afdaalt

(p. 67)

En als voorbeeld van de gedichten waarbij de klank een belangrijke rol speelt verwijs ik naar de gedichten over ‘Rembrandts Leiden’, waarbij veel gebruik wordt gemaakt van het zeventiende-eeuwse Nederlands:

Sonder my en cont ghy niet doen, zegt Johan 15 vijfde vers.
Toch spreekt gantsch en protestants Europa
van de remo’s schande, vonnist ze
- hy voor des gantschen werelts sonde
nee bleef immers nee in Dordt –

Met hen verzoent Oranje zich vier eeuwen
later pas, ja Juliana dus

(p. 336)

Met deze min of meer willekeurige voorbeelden heb ik direct ook laten zien dat het werk van Né veelvormig is. Het varieert van de reeks van ruim tweehonderd haiku’s-die-eigenlijk-geen-haiku’s-zijn-en-daarom-natuurobservaties-worden-genoemd via klanknabootsingen van een kleine bonte specht en de vele kaal en droog geformuleerde gedachten en observaties naar de breed en barok uitwaaierende gedichten over Breda en Leiden aan het slot van de bundel.

Het gedicht dat ik hierboven als eerste citeerde vind ik fraai. Het is op een eenvoudige manier veelomvattend. Maar het is in deze bundel niet overal zo geslaagd. Met name het tweede gedicht dat ik hierboven citeerde is niet te genieten, vanwege de weinig verhelderende grote woorden en bijvoeglijk naamwoorden.

De toon is in deze bundel verrassend consequent, gek genoeg blijven deze gedichten bij alle veelvormigheid en veelstemmigheid duidelijk herkenbaar als gedichten van Y. Né. Dat het bladeren in dit verzamelde werk me niet altijd even goed bevalt zal een kwestie van smaak zijn. Want hoewel in deze bundel veel mooie regels staan, doet het soms ook gekunsteld aan. De veelheid van het verzameld werk zal hier ook een rol spelen: na ruim 400 pagina’s gaat de wat brave toon van Né een beetje vervelen. Af en toe zou je willen dat Né met de vuist op tafel slaat, eens flink op de grond spuugt en roept: “Zo is het! Gewoon! Omdat ik dat zeg!”

Laten we als voorbeeld van deze wisselvalligheid het gedicht ‘de middag’, op p. 53, eens bekijken. Het begint mooi met de regel ‘Geluid van hout dat zich vertakt’. Geen idee hoe dat klinkt, maar ik kan me er wel iets bij voorstellen. Na een witregel volgt dan een gewilde strofe:

Het ronde oog van het middaguur
steekt brand in de stilstand, het ven is
een matglas, de verte volstrekt, onbereikbaar.

Wanneer een dichter het heeft over ‘het ronde oog van het middaguur’ dat ‘brand steekt in de stilstand’, en het een regel later heeft over een onbereikbare verte, groeit bij mij de argwaan dat ik hier te maken heb met een dichter die meer suggereert dan zegt, een dichter die een betrekkelijk eenvoudige observatie op een wat geforceerde manier bombardeert tot een ‘poëtische’ observatie. Iets te zwanger van betekenis.

Het gedicht heeft een aantal raak geformuleerde observaties, die echter worden afgewisseld met dit soort regels - regels die zo weinig concreet zijn dat ze in het luchtledige blijven zweven, en uiteindelijk nietszeggend zijn. Aan het slot volgen dan weer fraaie regels waarin de verantwoordelijkheid voor de duiding van de observatie/het gedicht bij de lezer wordt gelegd:

Een stille bezoeker hoort

in deze muziek
wat je onmogelijk kunt horen.

De gedichten die Y. Né tot nu toe publiceerde zijn in een mooi boekwerk gebundeld. En er staan mooie gedichten in. Maar ik blijf het idee houden dat de bundel te dik is.

Edwin Fagel