Het is een onderwerp dat velen van dichtbij kennen, dat vaak is beschreven ook, en het is een onderwerp dat altijd aangrijpend blijft. Alle manieren om dood te gaan zijn geloof ik akelig. Maar de langzame aftakeling die een mens, voor hij eindelijk doodgaat, moet ondergaan als hij dementeert is wel een bijzonder pijnlijke. Pijnlijk voor de persoon in kwestie, voor zover die zich de aftakeling realiseert, maar zeker ook voor de naasten. Peter Swanborn schreef in de reeks ‘L’ in zijn debuutbundel Bij het zien van zijn lichaam al over de dementie van zijn moeder. De reeks groeide daarna uit tot een hele bundel, die onlangs is verschenen: Tot ook ik verwaai.
In drie afdelingen wordt het verloop van de ziekte beschreven. In de eerste woont de moeder nog thuis, in de tweede woont ze in het verzorgtehuis, en de derde afdeling beschrijft de laatste fase van haar leven. In een interview vertelde Swanborn deze gedichten te hebben geschreven tijdens de periode waarin zijn moeder dementeerde – dus niet achteraf. De gedichten zijn dus op het scherp van de snede geschreven. Misschien had dit juist tot gevolg dat pijnlijke situaties in de poëzie werden verzacht, maar het levert toch gedichten op die op een zachte, onopvallende manier behoorlijk indringend zijn:
NAAM
Ik zie hoe ze mij negeert, nauwlettend
vanuit ooghoeken volgt, zich afvraagt
wat of waarom die man in haar huis.
Toch vraagt ze niet wie ik ben, waarom
ik kasten open, jassen lucht, ongevraagd
post opruim, schoonmaak, thee zet.
Ben ik een dokter, een klusjesman, een
zoon misschien? Ze spreekt me aan met u,
je weet maar nooit, en glimlacht beleefd.
Ik speel mee, alstublieft mevrouw, uw thee
en schrik als ze vraagt wie dat is, die foto,
die vrouw met een kind op de arm.
(p. 18)
Swanborn beschrijft de gebeurtenissen en situaties op een kalme, registrerende toon, zonder veel poëtisch vertoon. Nauwelijks metaforen, vrijwel geen klankeffecten, slechts heel af en toe een betekenisvol enjambement. Soms klinken zijn regels zelfs bijna nonchalant, bijvoorbeeld in de manier waarop zinnen niet worden afgemaakt (“zich afvraagt / wat of waarom die man in haar huis”). Alsof de dichter zegt: “enzovoorts, u kent het wel”. Neem bijvoorbeeld de inzet van ‘Verjaardag’:
Familie compleet, bloemen in plastic,
soep met kroket, hard praten,
cadeautjes bedoeld om goed te maken,
vers kleinkind onhandig op schoot gelegd.
Het beeld is zo alledaags, zo herkenbaar, dat de dichter zich kan beperken tot deze mild ironische opsomming. Maar Swanborn drukt juist met deze niets-aan-de-hand-toon een sterke wanhoop uit. Die uit zich bijvoorbeeld in de schrik uit het hierboven geciteerde ‘Naam’ - die enkel (bijna terloops) genoemd wordt. Of in het slot van ‘Verjaardag’:
Ze luistert en zwijgt, zegt niet:
wacht maar, ook jullie zijn alleen.
De wanhoop, de machteloosheid en het medelijden geldt natuurlijk de aftakeling van zijn moeder. Maar uit dit soort regels blijkt dat de dichter de aftakeling ook op zijn eigen leven betrekt. Niet alleen dooft immers met het geheugen van zijn moeder ook een deel van zijn eigen verleden; hij realiseert zich ook haarscherp dat haar lot iedereen kan treffen. En hij stelt zich voor dat zij zich dit – wrokkig – ook bedenkt: “Nu staan jullie nog midden in het leven – maar wacht maar.” Meer dan een voorstelling van haar gedachten kan dit overigens niet zijn, want de gedachten van de moeder zijn onbereikbaar geworden.
Swanborn liet alle particuliere gegevens uit zijn gedichten weg. We leren niets over het leven van de moeder vóórdat ze begon te dementeren (er wordt in het slotgedicht alleen vaag aan gerefereerd als aan ‘het goede dat was’). Ook wordt er in de gedichten met geen woord gerept over een vader. En we kunnen alleen vermoeden dat er ook broers of zussen in het spel zijn, omdat in het gedicht ‘Plunder’, waarin het huis van de moeder wordt leeggehaald, sprake is van ‘we’ – en omdat er aan het slot tussen meerdere mensen wordt beraadslaagd over de begrafenis. De bundel concentreert zich kortom volledig op het aftakelingsproces van de moeder, en met name op de manier waarop de moeder en de ‘ik’ daarop reageren.
Dat is wellicht een terechte keuze, want daarmee komt het thema – en alles wat daarmee samenhangt – het beste tot zijn recht. Al blijft het jammer dat de lezer op deze manier niet te weten komt wat er precies verloren gaat. Wie was deze moeder? Hoe zag haar leven eruit? Wat voor karakter had ze? Hoe was de verhouding tot haar man, haar kinderen? Vragen die noodzakelijkerwijs niet in deze bundel beantwoord werden, omdat de bundel daar niet over gaat – maar die door deze gedichten wel worden opgeroepen.
Al kunnen we ons er wel een voorstelling bij maken. Mooi aan de beschrijvingen is dat de aftakeling nauwkeurig wordt beschreven, maar dat de moeder bij alles haar waardigheid behoudt. Uit de gedichten komt de moeder naar voren als een vrouw met een sterke persoonlijkheid en die tot aan het eind toe een zekere eigenwijsheid bezit. Als iemand die hulpeloos staat tegenover het naderende einde, en daarin peilloos eenzaam is. Alle pogingen van de ‘ik’ zijn moeder bij te staan ten spijt. Dat wordt mooi duidelijk gemaakt in ‘Los’:
LOS
Het is goed zo. Laat maar los.
De strijd is over. Denk aan
licht, warmte. Heb vertrouwen.
Straks zie je je ouders terug,
heus.
Maak je geen zorgen over ons.
Wij redden ons wel. Geloof me,
het is mooi geweest. Je mag nu
verder. Niet bang zijn, dat is
niet nodig.
Met al mijn boeddhawijsheid
buig ik voorover, streel wang
en voorhoofd, alles komt goed.
Ogen open. Ze fronst en zegt:
het zal wel.
(p. 44)
Ja, het is een onderwerp dat velen van dichtbij kennen en dat vaak is beschreven. En het is een onderwerp dat altijd aangrijpend blijft. Zo ook hier.