Onlangs kwamen vrienden terug van een vakantie in Zweden. Ze vertelden over ruige, ongerepte en overweldigende natuur en over een onbenaderbare bevolking. Nu gaven zij vrijwel onmiddellijk toe dat veraf gelegen familie campings weliswaar niet de perfecte plek zijn om een diepgaand contact met de Zweden op te bouwen, maar desondanks kwam uit hun verhaal het beeld naar voren van de Zweed, als we daar al over kunnen spreken, als een wat koele, zelfs afstandelijke persoon.

Als dit stereotiepe beeld van Zweden enigszins klopt, dan is Tomas Tranströmer de Zweedse bard bij uitstek. Nu mocht hij al op deze titel bogen, al was het maar vanwege zijn bekendheid buiten Zweden, maar zijn werk sluit naadloos aan bij het bovenstaande beeld. Het onlangs uitgekomen Herinneringen zien mij, verzamelde gedichten én memoires, loopt over van natuur. Ruige, ongerepte natuur, die voor de dichter doordrenkt is met een diepere werkelijkheid. Lyrische excessen of emotionele uitspattingen zijn daarentegen vrijwel afwezig. De mens leert zich kennen in de natuur, waar de dichter keer op keer weer induikt. Dat is voor de minder natuurgezinden onder ons niet altijd even makkelijk, zo lijkt ook de dichter zich te beseffen, als hij iemand laat zeggen: Ik benijd je. Ik heb geen gevoel voor de natuur. / Maar mensen in een landschap, dat zegt mij iets. (uit: Oostzeeën, een gedicht, III p. 158). Het zal aldus weinig verbazing wekken dat Neerlands grootste Tranströmer-bewonderaar de dichter Bernlef is, die ooit het poëticaal gedicht Meer in dingen dan in mensen schreef.

Tranströmers aandacht gaat niet zozeer uit naar dingen als wel naar tussengebieden. Tranströmer vindt die uiteraard in de natuur, waar hij middels zijn poëzie een werkelijker werkelijkheid uit tracht te destilleren. Tevens concentreert de dichter zich op die sluimertoestand tussen slapen en wakker zijn. In talloze gedichten wordt iemand wakker of valt iemand in slaap en wie bij Tranströmer slaapt, die droomt. De droom bevindt zich ergens tussen het tastbare en het ontastbare:

Dan wordt de droom waarin de slaper ligt uitgestrekt
doorzichtig. Hij beweegt, begint
te tasten naar de instrumenten van zijn aandacht -
    bijna in de ruimte.

(uit: De man die ontwaakte door gezang boven daken, p. 37)

Verwant aan de droom, maar minder veelvuldig aanwezig is de mythe, maar Tranströmers zoektocht naar transcedentie laat haar als het ware steeds op de achtergrond meezingen. Een ander geliefd dichtersthema, de taal, krijgt ook zo af en toe een cameo in de gedichten. Nooit expliciet, maar zo nu en dan sluipt zij het gedicht binnen. Tranströmer is echter weinig onder de indruk van taal. Zij marcheert met beulen (Uit: Nachtdienst, p. 125), we moeten op zoek naar een nieuwe taal. Waar die vinden is laat zich niet lang raden:

Uit maart '79

Moe van iedereen die met woorden komt, met woorden maar niet met taal
ging ik naar het sneeuwbedekte eiland.
Het ongerepte heeft geen woorden.
De ongeschreven bladzijden breiden zich naar alle kanten uit!
In de sneeuw stuit ik op hoefsporen van een ree.
Taal maar geen woorden.

(p. 199)

Als dichter presenteert Tranströmer zich als ziener, weliswaar niet expliciet, maar toch komt uit vrijwel elk gedicht juist dit aspect naar voren. Tranströmer is een ziener in de letterlijke betekenis van het woord: iemand die dingen ziet. Geen visionair en geen profeet, maar iemand die werkelijkheden vindt in een wereld waar de meeste mensen geen aandacht voor hebben. Iemand die details in een nieuw daglicht weet te presenteren. Een dichter dus. In zijn later werk hanteert Tranströmer vooral de haiku, een versvorm die hem op het lijf geschreven is, niet vanwege de noodzakelijkheid ( in 1990 werd Tranströmer getroffen door een hersenbloeding, waardoor het hem onmogelijk werd andere versvormen te gebruiken) maar omdat geen andere vorm Tranströmer zo goed past als de haiku, waarin gedetailleerd observaties van de natuur gekoppeld worden aan een diepzinnige en dus meestal onbegrijpelijke wijsheid.

Al deze aandacht voor onopgemerkte dingen en het plaatsen van dingen in een bevreemden verband is wellicht wel de oorzaak voor de afstandelijkheid van deze gedichten. Tranströmer heeft het nergens uitgebreid over zijn dichterschap, sterker nog, als hij het over het dichten heeft omschrijft hij het, tekenend, als een bezigheid waar de dichter als persoon uit verdwijnt. Het gedicht gooit de dichter uit het nest en dan pas is het af.

Geen wonder dat deze gedichten zo onbereikbaar zijn en lastig te grijpen. Dat kan wel eens tot verveling leiden, zeker in zo'n veelomvattend verzameld werk. Weliswaar is de hand van de meester volop te herkennen, in mooie beeldspraken als de stilte ging als een wekker af (Uit: Elegie, p. 25), maar hoe meesterlijk ook, een echte band tussen lezer en gedicht wordt er niet door bewerkstelligd. Aan de andere kant weet een afstandelijke benadering vaak ook te raken, ontroert zij juist door het zo min mogelijk gebruiken van lyrisch effectbejag. Zoals in Het paar, een gedicht dat alleen al het bestaan van dit verzameld werk rechtvaardigt:

Zij knippen de lamp uit en de witte kap
glinstert een ogenblik voordat hij oplost
als een tablet in een glas duisternis. En dan opstijgt.
De hotelmuren rijzen in het hemelduister omhoog.

De bewegingen van de liefde zijn weggeëbd
en zij slapen
maar hun geheimste gedachten ontmoeten elkaar
zoals twee kleuren elkaar ontmoeten
en ineenvloeien
op het vochtige papier van een
schooljongensaquarel.

Het is donker en stil. Maar de stad is vannacht
opgerukt. Met gedoofde ramen. De huizen kwamen.
Heel dichtbij staan zij opeengepakt te wachten,
een volksmassa met uitdrukkingsloze gezichten

Milla van der Have