Wat doet iemand als hij schrijft?

In ‘Een lied van schijn wezen’ van Cees Nooteboom vraagt een van de hoofdfiguren zich af (ik citeer uit het hoofd): ‘Ik vraag me af wat iemand doet als hij schrijft, en dat is toch wel het minste dat ik me af kan vragen.’ Dat is misschien wel de meest wezenlijke vraag die iemand kan stellen als hij (of zij) zich met kunst bezig houdt. Wat doet kunst? Wat is het doel van de communicatie tussen kunstenaar en kunstliefhebber? Het mooie aan deze vraag is dat het antwoord zich niet snel laat vinden.

Een antwoord dat wat al te veel voor de hand ligt, en daarom weinig bevredigend is, is de dooddoener: ‘Dat verschilt per persoon.’ Ja, dank je de koekoek. Met een fiets fiets je, ongeacht wie de fietser is. Kunst heeft een functie in een maatschappij, die minder gemakkelijk te duiden is, maar dat neemt niet weg dat het raadzaam is dat te proberen.

In de Groene Amsterdammer van 30 augustus laat Kees ’t Hart dat bijvoorbeeld na. Hij schrijft: ‘Geef mij een boek dat brandt en sist, dat beeft en borrelt. Daar gaat het om.’ Het is een kreet die al bijna een platitude is. Pfeijffer roept dergelijke dingen bijvoorbeeld eveneens, en ook elders kom ik geregeld soortgelijke criteria tegen. Als het maar beeft en zingt en siddert, dan zit het wel goed met de poëzie. Ik zal op deze plaats niet verder ingaan op de juist- of onjuistheden van deze poëtica, maar uit mijn woordkeuze mag blijken dat ik dit criterium (op deze manier geformuleerd) nogal simpel vind. Want wat is dan de functie van dat beven en sidderen?

Afgelopen zomer verscheen bij de Arbeiderspers het debuut van Marije Langelaar: ‘De rivier als vlakte’. Langelaar is, blijkens de achterflap, in de eerste plaats beeldend kunstenaar, maar legt zich meer en meer toe op het schrijven van poëzie. Dit zou het beeldende karakter van de gedichten kunnen verklaren. Ik ken haar beeldende kunst niet, maar kan me er aan de hand van de gedichten wel een voorstelling van maken:

Als de nacht te krap is voor een engel
doorboren haar voeten het vlies
van de duisternis

(p.30)

Fragmentarische, bizarre poëzie. Taferelen die zich in een ander bewustzijn lijken af te spelen. Langelaar wekt stellig de indruk haar onderbewustzijn te willen registreren, haar associaties te benoemen en te duiden. De gedichten hebben dikwijls een droomachtig karakter, soms zelfs expliciet:

Ik droomde

Dat ik als jongen de liefde bedreef met een man
in een winkel waar een zwakzinnige elke middag
rode ja rode ballen vroeg
ik dacht nog
een snoepventer dat kan niet goed zijn

(p. 23)

Met droomachtig bedoel ik overigens niet: dromerig, want Langelaar beschrijft eerder nachtmerries, dikwijls met vogels er in, of agressieve insecten:

het dorp zag plots het landschap
dode grond
met toornige insekten
die zich op je schouder vastzetten

(p. 16)

In haar beste gedichten weet ze inderdaad een ongemakkelijke, bijna angstwekkende sfeer neer te zetten, zowel met haar beeldspraak als met de klankwerking in haar taalgebruik. Op veel plekken echter forceert ze zich, ik vermoed in haar enthousiasme, in haar drang ‘origineel’ te zijn. De beeldspraak vertroebelt in die gedichten meer dan dat zij duidelijk maakt. Ook bijvoorbeeld haar analyses van ‘glans’ en ‘woede’ doen schromelijk overbodig aan. En Langelaars voorliefde voor het gebruik van uitroeptekens is ronduit irritant:

Hier verdwijnt lucht in het toetje!
Kijk die vla haar vasthouden!
Die moet!
Die moet in een kind terechtkomen!

En jawel we tellen af!
Drie!
De lepel wordt geheven!
Twee!
Het vliegtuig vliegt al aan!
Een!
De lucht gaat in het kind

(p. 50)

Om Nootebooms vraag op ‘De rivier als vlakte’ toe te passen: wat doet Langelaar als zij schrijft? In het slechtste geval dus: enkel om de originaliteit origineel zijn. Ongeveer een kwart van de bundel bestaat uit deze categorie. Maar daar staat heel wat tegenover. In haar beste gedichten benoemt Langelaar een onderbewust domein, laat ze de duistere denkprocessen zien, die iedereen heeft, maar waar niemand woorden aan geeft, al was het maar om in het dagelijks leven te kunnen blijven functioneren. Of dat brandt, sist, borrelt, beeft of zingt, weet ik niet en lijkt me ook helemaal geen relevante vraag. We zijn hier niet op de wereld om een potje te gaan lopen branden en sissen.

Edwin Fagel