07-02-'02 |
|||
Tussen mattenklopper en juspan Jerónimo Maya y Grupo
Sinds enkele decennia behoort de flamenco niet meer tot het privé-domein van de zigeuner. Sinds een jaar of zeventien bestaat er zelfs een heuse vakopleiding voor aan het Rotterdams conservatorium. De studenten leren daar op schoolse wijze in de traditie van Ramón Montoya, Niño Ricardo en Sabicas onder leiding van de beroemde Paco Peña de kunst van de flamencogitaar. Ik schrijf hier met opzet -"gitaar", want flamenco is natuurlijk meer dan gitaar alleen. Zoals de meesten wel weten, spelen zang en dans misschien zelfs wel een grotere rol. Niettemin heeft het instrument zich zo'n honderd jaar geleden weten te verzelfstandigen en een plaats veroverd op de concertpodia. Illustere namen als Paco Peña en Paco de Lucía klinken intussen bij velen bekend in de oren en zij betreden geregeld de wereldpodia.
Voorafgaand aan het optreden van de zigeunergroep "Jerónimo Maya y Grupo" werd er in de foyer van Diligentia een lezing gehouden door de Nederlandse flamencokenner Ruud Stoop. Aan de hand van een Soleares trakteerde hij het publiek op een helder overzicht van de evolutie die de flamenco de afgelopen honderd jaar heeft doorgemaakt. Van de grondlegger Montoya aan het begin van de vorige eeuw tot de jazzy-hybride composities van Paco de Lucía. In zijn - overigens zeer boeiende - betoog liet Stoop in het midden waar in de traditie Jerónimo Maya te plaatsen zou zijn. Niemand heeft zich tot dusverre weten te onttrekken aan de invloed van Montoya, zelfs een geniaal musicus als Paco de Lucía niet. Na het verschijnen van de LP Almoraima van Paco de Lucía in de zevertiger jaren vond er een ware revolutie binnen de flamencowereld plaats. Binnen het strakgedefinieerde stramien van de flamencoritmes en -structuren wist Paco de Lucía een geheel nieuw soort harmonische vrijheid te ontwikkelen, daarnaast introduceerde hij ook nieuwe instrumenten naast de flamencogitaar, zoals slagwerk en elektrische basgitaar. In het kielzog van deze totale vernieuwing verscheen er een keur van nieuw talent aan het flamencofirmament. Wie zich vandaag de dag professioneel met flamencogitaar bezighoudt, plaatst zich dus noodzakerlijkerwijs ergens in de traditie, hetzij die van Montoya-Peña (nadrukkelijk schools, voor de puristen de "enige ware" flamenco), hetzij in het spoor van Paco de Lucía, die een geheel nieuw paradigma neerzette. De inleidende lezing besloot met een voorbeeld van zo'n briljante jonge gitarist Vincente Amígo, die op magistrale wijze uitdrukking geeft aan het dramatisch Andalusische temperament-nieuwe stijl. Bleef de vraag: in welke tak van de genoemde tradities begeeft de gitarist Jerónimo Maya zich? Ik zal u de moeite van een lang betoog besparen, over het hoe en waarom van welke stijlfiguur. Jerónimo Maya bevindt zich helemaal nergens, hij rommelt maar wat aan. Ik geloof dat zijn intenties nog net duidelijk zijn; hij bedoelt vermoedelijk voort te borduren in de lijn van Paco de Lucía, zij het met dermate onverwachte harmonische wendingen, dat het verband je haast wel ontgaat. Zeker, enige virtuositeit kan de 24-jarige Jerónimo Maya niet ontzegd worden. Hij beheerst het instrument, maar - op enkele spitsvondigheden na - blijft toch steken op het niveau van dressuur. Virtuositeit is en blijft een middel, een effect, en effecten kun je altijd ontmaskeren. Wat zich onder die ambachtelijkheid bevindt, dient te ontroeren, het hart te raken, duende, zoals dat in flamenco-jargon heet. Juist de flamenco, met haar rijke geschiedenis van het verscheurde zigeunerbestaan, de dramatische synthese van westeuropese muziek met de Arabische cultuur, eist een bijzondere sfeer. Of, zoals Ruud Stoop het in zijn inleiding uitdrukte "de strijd tussen licht en donker, dag en nacht - luister naar het verhaal achter de muziek". Jerónimo Maya opende met een vrij stuk in open G-stemming (beide E-snaren worden naar D gestemd), ingeleid door een, overigens uitstekende, zanger. Maar al spoedig was duidelijk dat Jerónimo Maya met iets geheel anders bezig was dan met muziek - namelijk met zichzelf. Nu is het de vraag, of deze mate van Selbst-Darstellung wellicht niet een beetje bij het wezen van flamenco behoort. Dient dit aspect niet juist bij de verdienste van de performance opgeteld te worden in plaats van in mindering gebracht? Bij nader inzien: nee, ook al gaat het hier om flamenco. Machinale virtuositeit boeit of interesseert evenmin als mathematisch-correct contrapunt bij oude muziek. Er moet iets te beleven zijn, te voelen, iets van de Muze, iets ongrijpbaars dat de onderbuik aanspreekt. En precies dat onbrak. Waar je misschien juist authenticiteit van een Spaanse zigeuner zou mogen verwachten bleef het leeg. Een leegte die krampachtig werd opgevuld met vlugge nootjes en geforceerde harmonische wendingen. Ronduit twijfelachtig werd het echter, toen Jerónimo Maya voor het volgende stuk beide E-snaren eventjes omhoogdraaide, zijn capo plaatste en begon. Iedereen die een beetje gitaarspeelt, weet dat binnen een minuut de snaren hun oorspronkelijke spanning terug zullen zoeken, met andere woorden, het instrument binnen de kortste keren ernstig ontstemd raakt. Dit was typerend voor zowel zijn verschijning als zijn muziek, rusteloos. Jerónimo Maya nam niet de rust om zijn instrument te stemmen, net zomin als zijn muziek kon of wilde ademen. Het is genoegzaam bekend, dat ook flamencogitaar, ondanks haar misschien rauwe oorsprong, niet verstoken hoeft te blijven van zorgvuldige en briljante toonvorming. Voornoemde Vincente Amígo is hier een treffend voorbeeld van, hoe mooi en vérdragend een toon gevormd kan worden, zonder afbreuk te doen aan de flamencokarakteristieken. Hierbij moet vermeld worden, dat het geheel ook elektronisch versterkt werd. Waarom dit nodig is in een intiem zaaltje als Diligentia is mij een raadsel. Grote namen als John Williams, Manuel Barrueco, maar ook flamencogitaristen als Paco Peña traden hier veelvuldig op - allemaal onversterkt. Het gevolg van de versterking bij Jerónimo Maya was, dat het lage register en met name de golpe (de karakteristieke tik op het bovenblad) storend door de luidsprekers bonkten. De discant van zijn (toch al wat schriel-klinkende instrument) werd geheel ondergesneeuwd door het geweld van de versterkers. Bonkerige bassen, afgewisseld met elektronisch opgepompte rasgueados, die de gitaar meer het karakter van een mattenklopper gaven. Jammer, hoe het echt zou klinken bleef onduidelijk. Wat mij deed besluiten toch tot na de pauze te blijven, was het optreden van de zanger (wiens naam ik helaas niet ken), die compromisloos, zichzelf ondergeschikt makend aan de muziek, buitengewoon wist boeien. Doch na de pauze ging het helemaal mis. Ditmaal vergezeld van twee andere gitaristen leek Jerónimo Maya hier definitief het terrein van de flamenco te hebben verlaten. Wellicht geïnspireerd (?) door de mega-hit Friday Night in San Francisco van Paco de Lucía, John McLaughlin en Al DiMeola werd ook hier een treurig stukje 100-meter gitaarspelen tentoongespreid, zij het nòg treuriger. Toen daarop twee van de drie gewoon doorgingen (was het een rumba?) en de tentoongestelde virtuositeit het niveau bereikte van een spetterende juspan, heb ik mijn jas gepakt. Buiten begon het al te schemeren, mensen doken dieper in hun kragen weg - het was guur. De wind speelde met afgewaaide takjes en het Lange Voorhout leek weemoediger dan ooit. Op de fiets dacht ik aan Mondriaan: "Art must be forgotten, beauty must be realized". Misschien was ik nog op tijd voor Albert Heijn, ook ik had het koud
|