Overmatige gothiek bij verre reizen in eigen kelder
|
Kelderschimmelpoezie – het is bijna een genre welk in de Nederlandse letteren op eigen benen kan staan; en die benen zijn uiteraard naar beste Tentijaanse traditie ‘geknakte, doorgerotte spillebenen’ zodat het geheel leuk en vooral beletterd zwalkt. De nieuwe bundel ‘Wat het licht doet’ van Hans Tentije is een mooi uitgegeven dikke bundel van Uitgeverij de Harmonie waarin Tentije de gothische registers volledig opentrekt: geen spinnenweb is meer veilig voor de dichterlijke avonturen die zich vooralsnog in eigen kelder lijken te voltrekken. Om dat te illustreren prijkt op de voorkant van het boek een christusbeeld dat zowaar een spinnenweb op het hoofd lijkt te dragen. Dat licht waar Tentije op doelt kruipt als een dikke spin de nauwe, langgerekte steegjes van zijn gedichten in. De bundel opent met een literaire quote van Modriano, ook wel de Vermeer van de Franse literatuur genoemd, en pal daarachter treffen we meteen al een dode haas in Tentije’s armen aan: Om nogmaals de in mijn armen geklemde Zo opent de bundel met het gedicht ‘in ogenschouw’ middels deze verontschuldiging naar de lezer van Tentije zelf. De lezer moet zich als dode haas tevreden stellen met een hoekje in Tentije’s kelder. Vanaf die plek bereikt ons het verklarende gemummel des dichters die de jachtige beelden uit eigen herinneringen opdrenkt en vervolgens aan de spinnen serveert. Verderop in het gedicht, na ‘lichtjaren van verwijdering’, na een rits mijnrampen, bedevaarten en brandplekken in de stoelen van een bioscoop en de ‘sleetse films’ die er vertoond worden, ja, na al deze metaforieke slijtage zit Tentije nog immer met die dode haas opgescheept: iemand neemt mij bij de mouw, de elleboog, dus ga de tijd met sprongen vooruit voortaan, de wereld En zo schemert Tentije voort in de duistere krochten van zijn eigen ‘Alice in Polderland’, en de lezer moet, hoe dood hij ook is, zich maar tevreden stellen met het feit dat het gras blijft groeien en de wereld al dichters genoeg heeft. En laten we even wel wezen: we zijn hier nog steeds in het eerste gedicht, de rest van het labyrint moet zich nog ontplooien; maar Tentije heeft ons tenminste gewaarschuwd, hij gaat ‘de breuk herstellen’ dus maak dat je wegkomt, want deze breuk tussen twee werelden belooft maar weinig goeds. Dan vangt meteen een nieuw hoofdstuk aan om de breuk te bewerkstelligen. Tentije lanceert het epistel ‘De spuwers van Avioth’ , verwijzend naar de demonische gedaantes die op de Notre Dame prijken, en de dichter moet als gebochelde klokkenluider het noodweer voor blijven: In waaiers van schrik, hoog boven de ruisende Gelukkig zijn wij daar als lezers al lang niet meer bij. Wij zouden er immers eens op kunnen wijzen dat onweerslucht meestal donker wordt, dat die ruisende boomtoppen meestal ruisen als het waait, dat die duiven geen ‘waaiers van schrik’ zijn maar gewoon opgewonden vogeltjes in de lucht. Ik heb het idee dat Tentije, op drift in zijn eigen herinneringen, zulk commentaar liever niet zou horen. En dat typeert een beetje de psychologische opmaak van de dichter zelf. Tentije hanteert het stijlmiddel van de overdrijving zo vaak dat je het idee krijgt dat hij met deze gedichten iets aan zichzelf poogt te verkopen, de van huis uit meegekregen katholieke opvoeding, misschien. De haast apocalyptische gedichten in ‘Wat het licht doet’ lijken soms rechtstreeks afkomstig te zijn van de nieuwe Waits CD die hij een poosje terug heeft aangeschaft, en die hij nu bij het licht van een knarsend peertje beluistert in zijn kelder terwijl hij de herinneringen aan verre reizen op papier probeert te krijgen. Die keer dat een spin zich nestelde tussen de koplampen van zijn auto, bijvoorbeeld: ‘tussen koplamp en remkabel Dan vraag ik, als dode haas die toch stiekem heeft meegelezen: waarom stopt Tentije de auto niet en zet hij de spin veilig in de berm om daar een nieuw bestaan op te bouwen? Waarom dwingt Tentije de spin tot dit fatalistisch experiment? Het antwoord zit verstopt in de volgende regel: ‘een ononderbroken stroom vluchtelingen kwam mij vanuit het oosten tegenmoet, mismoedige handkarren en kinderwagens’. Ook Tentije viel dus ten prooi aan het debat over normen en waarden; hij zal die slordige spin wel eens een lesje leren. De brug dient gehaald te worden, de breuk hersteld: de katholieke opvoeding is toch niet voor niets geweest, en daar zullen zijn herinneringen vooralsnog voor moeten boeten. Ik kan het als dode haas beamen: Tentije’s gedichten worden belicht door een heus bewierookt hazenpad. Want als Tentije vervolgens, wanneer hij de auto in een bospaadje heeft geparkeerd, in hetzelfde gedicht de natte zoenen van een verloren liefde begint te bewenen, heeft deze lezer wel genoeg van het sfeervolle gereutel waarmee Tentije denkt het gebrek aan ware tragiek in zijn gedichten te maskeren. Het idiote beeld van Tentije in zijn dikke BMW die met een spin tussen de koplampen een eindeloze rij vluchtelingen passeert en dan zijn verloren liefde in het bos gaat bezingen zal helaas echter nog lang op mijn netvlies natrillen. Geloofwaardigheid lijkt in Tentije’s wereld niet bijzonder relevant. Het ergste is nog dat dit soort wauwelmoralisme voor veel mensen haast niet van tragiek te onderscheiden zal zijn. |