print deze pagina

Pleidooi tegen de omnivore onverschilligheid


Titel: De Revisor
Datum bespreking: 02-02-2003
 

Het dubbeldikke winternummer van De Revisor

De Revisor

Wat is Ilja Pfeijffer toch een rare paljas. Deze (in ieder geval qua omvang) grote dichter is een kampioen in het categoriseren van de Nederlandse poëzie. Dat deed hij in zijn inmiddels beruchte essay 'De mythe van de verstaanbaarheid'. Hij doet het in het dubbeldikke winternummer van De Revisor opnieuw. Destijds bracht hij een scheiding aan tussen verstaanbare en onverstaanbare poëzie; nu deelt hij het poëtische aanbod in in prozaïstenpoëzie en dichterspoëzie. Dat de werkelijkheid wat genuanceerder ligt dan hij het voorstelt, vergeet hij voor de duur van het essay.

Pfeijffer heeft goed opgelet bij de cursus marketing. Les 1: maak altijd een tweede deel op een succesnummer. Door zijn nieuwe polemische artikel de titel 'De mythe van de mythe' te geven, krijg je al snel het idee dat het een vervolg is. De mythe part 2 - Pfeijffer strikes again. Les 2: Wil je poëzie weer hot maken, maak er dan lawaai omheen. Dat doe je bijvoorbeeld door zo hard mogelijk tegen grote namen aan te trappen (Harry Mulisch, Cees Nooteboom). En les 3, áls je lawaai maakt, doe dat dan in je eigen blad, zodat de naam daarvan, zodra de polemiek losbarst, minstens eens per week in de intellectuele dagbladen wordt genoemd.

Het uitgangspunt van het stuk is een open deur, waarmee je het moeilijk oneens kunt zijn. 'De mythe van de mythe' is een hartstochtelijk pleidooi voor poëzie die ontwricht; voor chaotische, verrassende poëzie:

Een gedicht moet zijn als een ongeëvenaard magnifieke wolkenkrabber met een fatale constructiefout, als een landschap dat wordt verstoord door een pindakaasfabriek, als een slimme handelaar uit Zutphen die zijn hele vermogen investeert in het importeren van Bulgaarse pizzadozen (…) en waar je aan moet denken is dat twee blauw is en fis de mooiste noot.

(De mythe van de mythe, pagina 26)

Het doet allemaal een beetje denken aan die ene figuur, iedereen kent hem, die, zodra er op een feestje een stilte valt, uitroept: 'Nou…wát een stilte zeg!' Want, hoewel Pfeijffer zelf in dit stuk nogal onder de indruk is van zijn eigen stijl, hij overstijgt in zijn eigen schrijfsels, inclusief dit essay, de middelmaat zelden. Dit alles neemt niet weg dat zijn pleidooi sympathiek is, en welkom. Er worden inderdaad meer vervelende gedichten gepubliceerd dan opwindende. Dus vergeef ik hem maar dat hij andermaal een windmolen aanziet voor een reus; de grappig geformuleerde, maar nogal gemakkelijke en flauwe aanval op de (inderdaad slechte) gedichten van Mulisch en Nooteboom; zijn nadrukkelijk nonchalante eruditie. Het is, ondanks de drollerigheid waarmee het doet, in Pfeijffer te prijzen dat hij niet moe wordt het literaire wereldje door elkaar te schudden.

Na het lezen van dit essay is het lastig de rest van deze Revisor níet te lezen als 'Pfeijffers keuze'. De criteria voor goede poëzie worden zo nadrukkelijk geformuleerd in het essay, en trouwens ook in het voorwoordje, dat het voor de opgenomen dichters en prozaïsten een onmogelijke taak is daar aan te voldoen. Ik weet bijvoorbeeld niet of Nachoem M. Wijnberg taal schrijft 'om op te kauwen'. Dat is ook niet relevant: zijn gedichten over Jezus en Juan de la Cruz zijn prachtig:


 

Wat kan de kleine monnik?
Opgeven wat hij doet

nadat Jezus hem verlaat,
alleen achterlaat,
hem laat waar geen weg gaat.

(Juan de la Cruz, pagina 36)

Andere gedichten voldoen beter aan de genoemde criteria, maar bij het lezen van deze gedichten zou je willen dat Pfeijffer zijn mond had gehouden. Ze passen een beetje te goed in het schema; terwijl gedichten als 'Van de tor de appel en een vrouw' van Tjitske Mussche en 'De dichter' van Astrid Lampe ook zonder die steun gemakkelijk overeind blijven. Regels als 'zal een tor wakker worden op een ochtend als een panter' (Mussche) en '(thou kruintje nog lang niet/doorheene zijn gevederte)' (Lampe) zijn simpelweg heerlijk.

Het is natuurlijk legitiem voor een redacteur van een literair tijdschrift om een poëtica te formuleren. Maar die poëtica kan de lading van het tijdschrift niet dekken. De inhoud van deze Revisor is diverser dan in ieder geval de auteur van het voorwoordje zich realiseert. In positieve zin, maar ook in negatieve zin. Het prozagedicht van Atte Jongstra, bijvoorbeeld, had de redactie beter terug kunnen sturen. Het is een lang oninteressant relaas van een liefdesverdriet, waarbij vooral de wat irritante voorkeur voor het woord 'neuken' opvalt. De gedichten van Hans Verhagen, en het proza van Juan Perea y Monsuwé ogen knap, maar hebben uiteindelijk maar weinig om het lijf.

Ilja Leonard Pfeijffer

Twee essays zijn het lezen meer dan waard: dat van Bertram Mourits over vooruitgang in de literatuur, en 'De ontdekking van de eeuwigheid,' waarin Joost Zwagerman eerherstel verleent aan Mulisch en, in mindere mate, Nooteboom. Meer dan Pfeijffer dringt Zwagerman door tot de kern van de vraag: wat is literatuur? Hij roert grote thema´s aan: wat doet iemand die schrijft? Overwint hij de dood, of bevestigt hij zijn sterfelijkheid? In hoeverre is de schrijver de belichaming van het alomvattende Niets?

[Harry Mulisch] lijkt zich bij nader inzien toch nog veel dichter bij die schrijvers te bevinden voor wie het onbestaan niet een triomf op, maar een vereenzelviging mét de dood betekent. 'Wie schrijft, is dood.' 'Leef zo dood mogelijk.' [Dit zijn] zinnen die méér dan we hadden kunnen denken aan de toestand van onsterfelijkheid – het eeuwig sterven – raken.

(De ontdekking van de eeuwigheid, pagina 111)

Dit essay, geschreven ter gelegenheid van de 75e verjaardag van Mulisch, biedt een mooi inzicht in het werk van de meester.

'Feit is ook dat De Revisor zich […] onderscheidt van de andere literaire tijdschriften, die door hun omnivore onverschilligheid in kleurloosheid allemaal op elkaar zijn gaan lijken,' schrijft de redactie in het voorwoordje. Deze bravoure lijkt misschien een beetje overdreven. Het aanbod in dit nummer is te wisselvallig om zo luidkeels de loftrompet over het tijdschrift te steken. Maar de redactie scoort hier onmiskenbaar een punt. En dat is iets wat andere literaire redacties zich mogen aanrekenen. Ik zou hen dus willen uitdagen deze overmoed te loochenstraffen. Wie raapt de handschoen op?

Edwin Fagel


 
Niets van deze pagina's mag worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de auteur.
copyright © de Recensent 2000-2002